
Toen hij, exact vijftien jaar geleden, 31 oktober 2004, voet zette op de onderste flanken van de uitlopers van de Everest, kon hij niet vermoeden dat dit het begin was van de rest van zijn nieuwe leven. Ofwel in ieder geval het einde van de periode, zoals hij voor dat moment, die ene stap, zijn dagen vulde, het leven dat hij tot dan toe had geleid. De ban was gebroken, ‘a wish has come true’, zo dacht hij erbij, stiekem in het Engels, het cockney Engels wat hij leerde van zijn niet onaantrekkelijke penfriend, Elisabeth, Lizz, met wie het in het lieflijke ‘countryside’ niet alleen bij schriftelijke correspondentie was gebleven.
“De teerling is geworpen!”,
had hij geroepen naar zijn kameraden, beïnvloed, gevormd door de vele Kuifjes en andere stripbladen waarmee hij was opgegroeid.
Letterlijk had hij het aan den lijve gevoeld, de magische aantrekkingskracht, het magnetisme van de hoogste berg op aarde. Mount Everest, Sagarmatha zoals hij de Sherpa’s hoorde zeggen. Hemelsbreed nog slechts, in een rechte lijn gerekend, negen kilometer van de top verwijderd. Oh, als hij eenmaal die Khumbu ijsval maar eens gepasseerd was. De ladders over bodemloze ijsravijnen, gletsjerspleten breed als de A16. Onder overhellende, op scherp staande, ieder moment omvallende of zelfs voortdurend omvallende seracs, muren en torens van ijs. Dat werd genieten straks, in de eindeloze Western Cwm, het Dal der Stilte. Talloze malen was hij daar reeds geweest, het zich voorgesteld, zich ingelezen. Recht voor zich de machtige Lhotse, over de steile basis van de Nuptse hoogte winnend. Dat keteldal waar ondanks de ijzige omstandigheden de temperatuur krankzinnige waarden kon krijgen. Hier was voor het eerst een glimp te ontwaren van de slopes naar de heilige top. Zoals er leven was voor de marathon, zo is er leven na de voltooiing, na de ultieme afstand, alles zou anders zijn en zo was het. Zo zou het zijn en niet zoals de Bos (René), de eerste Nederlandse Everest beklimmer hem eens zei: ‘Dat hij zijn koffie gewoon nog steeds zwart dronk’, neen! Een Nieuw Leven.
Hij zou afdalen, rustig en beheerst, enkele dagen rusten, bij eten, bijtanken, zuurstof in Basecamp. Waar de bodem soms bewoog en kraakte, wanneer de permafrost even ontwaakte.
“Sapristi!”
zou hij uitroepen wanneer hij aankwam in Camp four, dat nam hij zich voor, terwijl hij traag maar zeker hoogte won. Hoever schoof hij zijn jumar verder langs het fixed line, was het eerst een halve meter, nu nog twintig centimeter hooguit. Southcol kwam er aan, ‘Zoveel moge duidelijk zijn’, zou professor Zonnebloem zeggen. Hij verlangde ernaar om daar te zijn, zoals hij nog nooit had verlangd. Om daar te zijn, die plek waar het altijd waait, waar het een bende is van achtergelaten tenten, donsverwaaiende slaapzakken, zuurstofflessen en wat al niet meer, de hoogste vuilnisbelt op aarde. Vanaf hier lag Tibet aan zijn voeten en links nog duizend meter hoger, Chomolungma, de echte top nog steeds niet zichtbaar.
Die nacht op 7950 meter zou er amper geslapen kunnen worden, zijn lichaam kon geen voedsel meer opnemen, hooguit water. De geest zou geen rust kennen, gespannen wachten tot het tijd was. Beelden streden om voorrang in zijn hoofd, the Balcony, zijn geliefden, the Hillary Step, zij die hem zou missen, the pinnacles. Hoe diep kon hij gaan, hoeveel pijn te lijden. Had het zin; ‘because it’s there’. Kreunend draaide hij zich om, de harde stenen ondergrond van Gorak Shep, hier op 5164 meter, stak door zijn slaapmat. Boemmm! De hoeveelste lawine was dit, hij was de tel kwijtgeraakt. Of het nooit licht werd, met moeite kreeg hij zijn horloge uit de slaapzak, dik ingepakt als hij was. Nog geen vier uur, en vijfentwintig graden onder nul, zag hij oplichten in het donker van de tent. Hij trok zijn muts verder over de oren en dook terug in de capuchon van zijn mummie. Toch weer te snel bewogen, don’t panic!, don’t panic!, uit alle macht probeerde hij niet te gaan hyperventileren. Rustig blijven, niet kotsen, niet kotsen nu. Morgen, een paar uur nog, hou vol, dan zou hij afdalen.