Trein Spotten

Naamloos

I’ve seen it all,
 I’ve seen all trough the yellow windows of the evening train
(Tom Waits)

 Er was die kleine Italiaan. Hij ging met de bus naar het station. Het was zo’n afstand die net te ver was om te lopen. Om met de bus te overbruggen eigenlijk best kort. Misschien omdat hij klein was, zijn korte benen vonden het wat ver. Een enkele keer, als het mooi weer was en hij iets vroeger weg kon van zijn werk, ging hij lopen, wandelen. Zoals hij liep: het leek of het hem moeite kostte. Met ver uitgestrekte benen en zijn volledige aandacht erbij. De passen die hij maakte waren eigenlijk te groot. Eenmaal op het station aangekomen bleef hij ongedurig heen en weer drentelen. Zijn zwarte aktetas was niet ver boven de grond.

Voordat de kleine Italiaan de groene bus, een hybride op aardgas, instapte, keek hij om en zwaaide naar een raam van een bovenhuis. Zwaaide met een ietwat vrouwelijke zwaai. Hij plofte neer op een stoeltje in de bus die altijd halfleeg was en zwaaide nogmaals, nu wat kleiner, ingehouden. Slecht zichtbaar achter het spiegelende glas op éénhoog stond een vrouw met een kind op de arm. Een enkele keer begeleidde ze hem naar de bushalte. Zij was, allicht, wat groter dan hij. Met haar donkere haar kon ook zij goed voor een Italiaanse doorgaan, hoewel ze een bleke huid had.

Hij was wat uit model, de verhoudingen klopten niet bij de kleine Italiaan. Bovendien droeg hij zijn kleding verkeerd. Eigenlijk was hij niet klein, zijn benen waren te kort. Hij droeg altijd een kostuum. Haast ouderwets netjes gekleed. De jasjes echter waren te lang, reikten haast tot halverwege zijn dijen. Ook waren ze nog oversized met brede schouders, soms ook double breasted, wat hem nog kleiner deed lijken, dan verdronk hij in zijn jasje. En het gekke was, het jasje was te lang, maar zijn broek te kort. Daardoor ook leken zijn schoenen te groot, nam hij daarom zulke grote stappen?

Op de Italiaanse ambassade werkte hij, in Den Haag. Ook weer zo’n zelfde afstand. Eigenlijk net te ver om te lopen vanaf station Den Haag Centraal. Met tramlijn negen een paar haltes ver slechts. Ook hier liep hij een enkele keer, het eerste stuk door het park. Ondanks dat het iets verder treinen was, vond hij het prettig dat hij er niet uit moest op station Hollands Spoor. In deze omgeving was hij meer op zijn gemak. In de statige buurt waar de vele ambassades zich bevonden, voelde hij zich Italiaans, hier proefde hij de statuur. Voelde zich minder klein.

Was hij familie van Coppi? De Italiaanse wielrenner Fausto Coppi? Niet alleen qua postuur kon hij er voor doorgaan, hij was klein en mager, ook zijn neus leek erop. Wat groot, havikachtig en niet in verhouding tot zijn hoofd. Een neus die nadrukkelijk aanwezig was. Hij zou een goeie klimmer zijn, hoewel, zijn benen zijn kort.

Er kwam een moment dat er niet meer werd gezwaaid. Het leek of de kleine Italiaan nog wat gekrompen was, hij liep wat ineen gedoken.  Misschien ook kwam het door de lange trenchcoat, een Burberry’s, een echte. Eerder, toen hij nog zwaaide en rechtop liep droeg hij de jas weleens los over de schouders, de armen niet in de mouwen. Als de mantel van een Romeins krijgsheer. In zijn gedachten was hij dat misschien. Nam hij daarom zulke grote stappen. Was het meer bedoeld als schrijden. Hij zwaaide niet meer naar het bovenraam, er werd niet teruggezwaaid, het was leeg achter het spiegelende glas.

Ook Didly was gaan forenzen. Moest wel gaan forenzen. Het winkeltje waar ze lang werkte, Didly, was op de fles. Een klein artistiek winkeltje met wijde Didly bloemetjesjurken, gekke Didly tasjes, lange kettingen en rinkelende armbanden. Het interieur was zelfgemaakt, de kassa een oude boomstam en het rook er lekker. Jarenlang werkte ze in Didly, met haar rode haar, blanke huid en sproetjes. Ze droeg de jurken met flair en blote stukjes boezem.

Vandaag droeg ze een hardroze mantelpakje. Het contrasteerde op een vreemde manier toch goed met haar rode haar. Ze moest duidelijk nog wennen aan het nieuwe leven. Iedere dag met de trein. Het kost meer tijd, de werkdagen zijn langer. Als je op tijd wilt zijn, moet je wel die ene trein halen. Ben je eens een minuutje later op je werk is dat niet erg. Dat kan nu eenmaal eens gebeuren. Mis je echter die ene trein dan wordt die minuut meteen een kwartier of een half uur. Je moet dus op tijd zijn, Didly was nogal makkelijk, miste vaak dus de trein. Of ze moest rennen, haastig de roltrap af. En dat met die hakken. De fladderjurken had ze afgeschreven, pasten niet bij de stijl van haar nieuwe job.

Den Haag is een andere stad, daar gaan dingen anders. Althans in bepaalde delen. Niet dus in de nabijheid van station Hollands Spoor. Zo zijn er straten, liever gezegd lanen en buurten waar een slag mensen, hier nu niet volk zeggen, zich ophoudt. Woonachtig is. En zij vertonen zich ook slechts in bepaalde delen van de stad. Winkelen doen zij in bepaalde winkels. In zo’n type winkel werkte Didly nu. Circa dertig geleden was deze winkel geheel vernieuwd, dat was prima. Daar hoefde niets te veranderen. Hier en daar wel een nieuw peertje in een met kristallijnen pareltjes behangen verlichtingsornament natuurlijk. En eens per jaar de Shiraz kleden uitgeklopt, maar verder? Ja, de verf van de spiegel bladderde en de paskamers wat vergeeld, dat was nu eenmaal chic. Net als de clientèle.

Om tijd te winnen nam Didly nu de fiets naar huis. Om na die lange treinreis nog op de bus te moeten wachten, daar had ze geen geduld voor. De winkel in Den Haag sloot pas om zes uur. Tegen de tijd dat ze aankwam in haar woonplaats was de dienstregeling van de groene bussen danig uitgedund. Het was geen gezicht, de strakke kokerrokjes op de ouwe rammelkast. Ze besloot zich daar niks van aan te trekken. Op die ouwe rammelkast hadden de Didly jurken beter gepast.

Onmiskenbaar waren zij een Verkopersstel. Achter de toonbank van een vooraanstaand kledingmagazijn hadden ze elkaar ontmoet. In een dure paskamer viel de eerste zoen. Sindsdien waren ze samen. Op de fiets, zij achterop, haastten ze zich naar het station. Een aantrekkelijk paar. Modieus gekleed, zij tamelijk formeel, betrouwbaar doch smaakvol. Hij in een strakzittend pak. Evenals de kleine Italiaan droeg ook hij zijn broeken kort, hier echter als bewuste modekeuze. Brede das met goeie strop, zwaar horloge. s’Morgens, in de tweede klas, lagen ze tegen elkaar aan, met trage bewegingen bracht zij de vereiste hoeveelheden make-up aan. Hij volgde haar bewegingen, met een beker stationskoffie in de hand.

Verkopersstellen werden niet getolereerd door de Middenstander. Dat hoefde geen probleem te zijn. Binnen een week werkte zij in het naburige modewarenhuis. Jammer was wel dat ze nu wisselende roosters had. Ze kon niet meer achterop de fiets, slechts een enkele dag in de week pasten hun werktijden.

Dan was er Blinde Wilde. Op het grote station waar de Intercity soms lang stil stond, baande Blinde Wilde zich een weg. Met zijn rood-witte stok tikte, nee, sloeg hij hard op de tegels van perron 9B. In NS jargon: Spoor 9B. Blindelings wist hij de weg te vinden naar het juiste Spoor. Daar aangekomen checkte hij, voelend aan zijn horloge, de tijd en luisterde naar de voor andere reizigers onverstaanbare omroepberichten. Zodra de Intercity van 08.31 u. binnenrolde bewoog hij zich met onbegrijpelijke precisie naar de dichtstbijzijnde deur, daarbij wild om zich heen slaand met zijn stok, zich breed makend met zijn ellebogen. Blinde Wilde had altijd een zitplaats.

Hij van het Verkopersstel was opeens wat anders. Droeg zijn pakken nog wat strakker, of was hij dikker, zijn hemden wit. Was zijn haar altijd al dun, nu schoor hij het resterende kransje af. Schoor zijn zonnebankbruine schedel glimmend. De kleine nuances in zijn kleding maakten duidelijk, hij had een nieuwe werkgever. Niet alleen het uniform, ook het gedrag van de hele dure outfitter. Hij was geen verkoper meer, hij was modeadviseur. Hij was de baas van de klant. De klant voelde meteen, dit was een specialist. De klant wist niets van mode. Hij was in goede handen hier. Razendsnel haalde de adviseur van ver achter in het magazijn, speciaal voor meneer, een hele bijzondere pantalon. Paste juist heel goed bij dit sportjasje. Die kreukels? Daaraan zou de kenner zien dat het handgemaakt was, in Italië. Nog een paar glimmende molières erbij voor meneer? Paardenleer, Engels, ook handwerk, tachtig procent.

Het was zo’n winkel waar een kostuum makkelijk vier of vijf jaar kon hangen voordat het van eigenaar veranderde. De adviseurs werden geacht de maten en de soms excentrieke voorkeuren van de vaste clientèle uit hun hoofd te kennen. De voertaal in het Kledingmagazijn was ongeveer als volgt:
‘”Beste kerel, ik ben op zoek naar een bovenhemd”.
Of:
“Ziet u eens aan, dit sportcolbert is een jaar of twintig in mijn bezit en het begint nu al te pillen”.
Een dure winkel, maar als je goed keek was te zien dat het interieur geen cent had mogen kosten en van ellende uit elkaar viel. Het personeel zuchtte onder het bewind van de knettergekke eigenaar. Een machtswellusteling die bij voorkeur ouder personeel aannam. Wat nergens meer een baan zou vinden: kon hij ongebreideld pesten, mangelen, uitwringen. Eigenlijk verwonderlijk, dat nooit iemand op de gedachte kwam om deze narcist een mes tussen de ribben te steken.

Was het toeval? Of kwam het juist op tijd? Was de kleine Italiaan al langer alleen, toen hij Didly naast zich zag neerploffen in de Intercity van 08.07 u. naar Den Haag? Of was Didly de aanleiding? Hoe dan ook, de blanke dijen die rakelings naast zijn scherp gestreken broekspijpen opblonken in het vroege ochtendlicht, vroegen dringend om zijn aandacht. Blanke dijen bespikkeld met lichte sproetjes. Telkens schoten zijn ogen opzij, de krant was niet langer interessant. Razend nieuwsgierig was KI – de kleine Italiaan, naar degene die naast hem zat. Uit zijn ooghoek zag hij het hardroze. Later wierp hij een tersluikse blik en bekeek haar en profiel. Haar gestifte lippen waren roze, uiteraard.

Tussen de twee stations Den Haag Hollands Spoor en Den Haag Centraal maakt de trein een lange bocht. Het is een kort stuk maar dikwijls wordt er tergend traag gereden en des te meer valt op hoe schuin het rijtuig hangt in zo’n bocht. Met gespeelde onhandigheid begon KI zijn spullen te pakken, ten teken dat hij er aanstonds uit moest. Daar het een kopstation was, waar iedereen zou uitstappen, maakte dit weinig indruk op zijn medereizigster. Ze inspecteerde juist haar make-up in een klein rond spiegeltje. In een poging zijn trenchcoat van het haakje te pakken stootte hij Didly aan. Het spiegeltje stuiterde weg en rolde een paar banken verder.

Hij van het Verkopersstel was laat. Gooide z’n fiets tegen een lantaarnpaal nog voordat hij zelfs maar in de buurt was van de fietsenstalling. Hij trok een spurt naar het station. Dat was sneller dan een plekje zoeken in de oneindige fietsenstalling. Het risico dat de fiets die avond verdwenen zou zijn en opgeborgen in de eveneens oneindige stalling van de politie, ergens achteraan op een industrieterrein, nam hij op de koop toe. Alles beter dan een uitbrander krijgen van die tiran, zijn baas. Hij wiste zich het zweet van de glimmende schedel, de hartslag kwam tot rust en hij plukte een krantje uit het bagagerek.
“Goedemorgen, de vervoersbewijzen alstublieft.”
De hartslag van hij van het verkopersstel steeg weer iets, hij had niet ingecheckt. Vergeten, in de haast. Wat nu? Hij speelde het koel. Keek belangstellend toe hoe de medepassagiers om hem heen hun kaartjes toonden aan de conducteur. Wisselde een korte blik met de kaartjesman en las verder in de advertentiekrant. Hij was al ‘gezien’. En langzaam zakte de hartslag weer.

Druk, heel druk in gesprek waren ze nu, KI en Didly. Hij was zijn goeie pak totaal vergeten, toen hij op zijn knieën rondkroop in het treinstof, op zoek naar het weggerolde spiegeltje. Stootte bijna zijn hoofd tegen haar blote benen. Toen hij het tenslotte terugvond en het met een rood hoofd beleefd overhandigde aan Didly was de trein al leeg gestroomd. Veel was er niet gezegd, maar het was voldoende. De volgende dag al, had ze hem naar hem geknikt op Spoor 3A. Niet geheel toevallig was er een paar dagen later nog een plekje vrij naast haar. Ze gingen meteen het diepe in, NS, de teruglopende dienstverlening, het lastige in – en uitchecken. Waar hij werkte en zij? O, nog maar kort in Den Haag. Van een winkel Didly in hun gezamenlijke woonplaats had hij nooit gehoord. De reis duurde kort die dag, Station Den Haag Hollands Spoor was al voorbij. Vlug opende zij haar tas en inspecteerde haar make-up in het kleine ronde spiegeltje. Van heel dichtbij keek hij naar de sproetjes op haar neus, de wat klonterige mascara op de wimpers. Haar tas lag open op schoot, in de schaduw van de klep, hij zag het heel duidelijk, naast de lipstick lag een dildo, hardroze.

Didly was een typisch voorbeeld van de happy single. Zo kwam ze over en zo wilde ze overkomen. Achter de parmantige pakjes klopte echter een smachtend hart. Smekend eigenlijk. Ze was op een leeftijd dat ze er nu toch wel aan toe was. Vastigheid, een relatie. Een leuke vent, met een goeie kop. Geen loser, nee, een met een beetje geld. Niet dat ze nooit liefde had gekend, o nee, zat had ze er gehad. Voor een nacht, of langer. Soms maandenlang. Ergens verloor ze dan haar interesse, het bekoelde en ze werd weer die single. Niet echt happy, dat niet. Haar huis was Didly, vol met vrouwendingen. Een rommelige etage, op de schoorsteenmantel dertig heiligenbeelden. De wanden slordig vol met ingelijste en niet ingelijste schilderijen en posters. Er lag minstens zoveel kleding over de meubels als er in de kast hing. De kat, Dylan, had weer naast de bak gepoept, de bak die vol was en die stonk.

Waarschijnlijk was ook hij werkzaam in de modewereld. Of hij een hij was, was niet helemaal duidelijk. Of eigenlijk wel maar hij had wat vrouwelijks. Zijn voorouders waren Japans. Zijn huid koesterde hij, moest bleek zijn en blijven. Droeg hij daarom steevast een capuchon? Kwam daar zijn bijnaam van? Moordenaar? Of was het doordat hij altijd, 24 / 7 een grote pilotenzonnebril droeg met blauwzwarte glazen. Als treinreiziger was hij haast onzichtbaar, op het perron hield hij zich op in de schaduwen, achter een pilaar. Schoof haast ongemerkt zijn trein in. Pas bij nadere beschouwing, zijn nagels waren zwart gelakt. Zijn lange haar zat als een vrouwelijke wrong bijeen gebonden in zijn nek, dat verklaarde de vreemde bult in de capuchon. Zijn zwarte skinny jeans als een tweede huid over zijn dunne benen, met een wel heel laag kruis. Alleen voor de oplettende kijker was te zien, de kleding die hij droeg had iets bijzonders. Waar, for heavens sake, waar was dat te koop? Hij was niet lang, compenseerde dat met plateauzolen uit de sixties. Dit alles was apart, maar ach er zijn wel extremere types in de grote wereld. Nee, het was toch vooral zijn gedrag, zijn voortbewegen, zijn niet bestaan, dat aan zijn bijnaam waarde gaf. Moordenaar.

En dan Archivaris. Díe was straight. Dat was ie, in alle opzichten. Natuurlijk was hij op tijd. Vijf dagen per week nam hij de Intercity van 08.07 u. Stelde zich op, op dezelfde tegel op Spoor 3A. Veegde eerst met vlakke hand het haar plat, haalde uit de rechterkontzak het zakkammetje en kamde zijn haar, nooit meer dan vijftien keer, maar ook niet minder. Uit de linkerbroekzak haalde hij een katoenen zakdoek. Keurig gestreken, uiteraard en met een vlot dessin, bijvoorbeeld een ruitje. Snoot zijn neus, dit in een willekeurige volgorde, daar was hij niet kinderachtig in, soms eerst links, het kon ook anders zijn, gewoon eens eerst het rechterneusgat goed leeg getoeterd. Logisch dat de zakdoek weer op de vouw werd dichtgevouwen, nadat de productie was geïnspecteerd. Daarna pas werden de broekspijpen, hij was immers op de zwarte Fongers gekomen, die nog van zijn vader was geweest, en die in de oorlog was gevorderd geweest door de NSB, een voor een uit de sokken waarin ze waren gestopt, getrokken. Die sokken waren zonder uitzondering elke dag van een andere stemmige ruit voorzien. Tot slot volgde dan een langdurig gladstrijken van de broekspijpen. En dan pas bleek hoe goed de archivaris op een been kon staan, terwijl hij langdurig de broekspijp gladstreek. Archivaris had het niet begrepen op Blinde Wilde. Zij waren geen vrienden.

Monsters noemde Moordenaar hen, de vormlozen. – die nog van water dik worden – cellulitesspoken, zweet in de huidplooien – zij die op de brommer kwamen: de helm nog onder de trui. Zelf had hij makkelijk praten, woog al sinds zijn geboorte zestig kilo. Hij zou het nooit bekennen maar graag zou hij wat zwaarder zijn. Zijn magerte viel op. Eenzame magere tussen de dikken. Dik zijn was normaal, dik was de norm. Kijk daar, liep er weer een, of liever sjokte. Een jonge vrouw met een omvangrijke kont. Uit de driekwart broek staken twee ballonkuiten. Verpleegsterskuiten. Spierwit en rechts op de bolling een grote zwarte tatoeage. Onbegrijpelijk vond hij dat: al zo lelijk en nu nog lelijker. Heel even stelde hij zich voor hoe hij een mes zou steken in die vette rug, hoe zich dat zou vastzuigen in dat vet. Hij dacht dat alleen, heel even maar.

Chez Nol keek somber voor zich uit. Gedachteloos verfrommelde hij het lege blikje bier. De trein stond stil, al lang. Naast de trein was het talud. Het keek ernaar, maar zag het niet. De arme grond met het dorre onkruid, een enkele klaproos, de gele kamille, een half vergane verpakking, shag, Drum. Hij dacht terug aan de tijd dat hij met anderen samen zat in de ‘Restauratie.’ Hoe hij daar het hoogste woord had, hij die ongetwijfeld het langst moest reizen, iedere dag. Die ‘Restauratie’, als hij er zat, hij verwelkomde iedereen in café Chez Nol. De trein trok op en zijn ogen gleden langs het talud, het onkruid, meer afval en een wit laken, waaronder een lijk lag. Aanrijding met een persoon, in NS termen. Met een metalen Klangg! viel het blikje in de prullenbak onder het tafeltje. Hij trok nog een blikje open, keek op zijn horloge. Nog een kleine driekwartier. Straks eerst nog maar een biertje op het station.

Chez Nol was er echt aan toe. Altijd zat hij in de ‘Restauratie’. Na de lange werkdag op kantoor mocht hij er gerust een nemen. Het was de hoogste tijd voor een versnapering, zoals hij het noemde. Een blikje bier. Van het merk Skol. Een blonde jongen. Middenin in de lange Sneltrein zoals die toen nog heette bevond zich de ‘Restauratiewagon’. En hier moet eerst een misverstand worden opgehelderd. Deze wagon was slechts voor de helft, minder nog ‘Restauratie’. De andere helft was eerste klas rijtuig. De ‘Restauratie’ bestond naast een klein zitgedeelte uit een klein hokje waar het naar aangebrande koffie stonk, met stapels gesealde treetjes Skol, dozen gevulde – en roze koeken en natuurlijk de rammelde bartender, die eindeloos heen en weer door de trein gesleurd werd om koffie te verkopen. Behalve in de avondspits, dan was daar geen tijd voor. De zeven tafeltjes in het zitgedeelte waren gevuld met types als Chez Nol. Ze namen een blikje Skol en ze namen er nog een. Net voordat ze het station van hun woonplaats naderden bestelden ze er vlug nog een. Ze hoopten dat de vrouw niet thuis was.

Je had de Man met de twee brillen. Werkte op de bank, in het hoogste gebouw van Nederland. Financieel goed onderlegd, een snelle denker. Snelle prater ook en een veelprater. Goedgemutst, altijd vrolijk. Het beeld wat dit oproept klopt in het geheel niet zoals hij eruit zag. Hij werkte in de grote stad, hij woonde in een boer’ndurp. Daar was hij geboren en nooit, nooit zou hij er weggaan. Zijn spijkerbroeken droeg hij ruim en afgezakt. Goedkoop en van een verschoten lichtblauw. Nee, aan dresscodes op de bank had hij lak. Ruisjeshemden en een jackje. Rugzakje met daarin een Agu regenpak. Las hij de krant, meestal niet, praatte hij tegen een medepassagier die hij wel of niet kende, maar wanneer hij las, dan las hij met twee brillen. Die tweede over de andere heen geschoven. De poten schuin omhoog over zijn gezellige hoofd, dat rood was.

Lang voordat de Intercity van 18.27 u. het station naderde stelde de Man met de twee brillen zich op in het portaal bij de deur. Bij het instappen had hij de lengte van de trein ingeschat, zodat bij aankomst de afstand tot de trap naar de tunnel zo kort mogelijk zou zijn. Verkondigde dan, vrolijk,  tegen die het horen wilde dat hij zijn aansluiting niet wilde missen. De MerwedeLingelijn van Arriva. Wellicht overbodig hier te vermelden dat de Man met de twee brillen met grote sprongen de trap nam om zijn aansluiting te halen. Zijn rugzak danste op zijn brede rug.

De trein remde abrupt. “Ojee, een doodgeval!” riep Chez Nol hard in de overvolle “Restauratie” met zijn kenmerkende zachte G. Hij was nog lang niet thuis, hij woonde in een onbekend gat, met zachte G, in Brabant. Nog harder remde de Sneltrein. En hier moet nog een misverstand worden opgehelderd. In die tijd kon men twee soorten treinen onderscheiden. Daar waren de Sneltreinen en je had de Stoptreinen. Die waren duidelijk langzamer dan de Sneltreinen, immers, zij stopten op elk station. Op dit moment zijn er geen Stoptreinen meer. NS heeft nu de beschikking over Intercity’s en Sneltreinen. Sneltreinen stoppen op elk station. Chez Nol merkte dat de Sneltrein heel hard remde. Met een lang aangehouden piep kwam hij tot stilstand. Met een schok, zo hevig dat het plastic glas geheel gevuld met Skol omsloeg en de inhoud zich volledig liet absorberen door de pantalon van Chez Nol. Die stond haastig op. Degene die aan het gangpad zat was druk in gesprek met de andere kant van het gangpad. Chez Nol kon niet ontsnappen. Liet zich weer op zijn bankje neerploffen, op de uitrollende golf Skol op het skai. Gretig zoog het kamgaren het bier. Kamgaren met zachte G.

De Man met de twee brillen had twee gezichten. De schaarse momenten dat hij niet op de bank werkte was hij fotograaf. Kleedde zich fotograaf, metamorfeerde in fotograaf. Een kaki vest met veel zakken, dito broek met camouflagevlekken, verkreukeld en afgezakt. Zware fototas en Canon met de 70-200 mm. telelens. Dan trok hij ergens in het land een dierentuin in. Een witte zonnehoed jolig op de schedel. Wachtte lang tot de Magelhaenoehoe eindelijk de kop draaide. Met een guitige blik vertelde hij bezoekers alles over het gedrag van dit zeldzame exemplaar. Het innig gearmde paar dat voorbij slenterde had geen belangstelling, de man had zijn Burberry’s trenchcoat uitgetrokken en droeg hem als een lap over een schouder. Zij was gekleed in een fladderjurkje, onmiskenbaar een echte Didly.

Evenals Chez Nol mistte ook de Brabander de ‘Restauratie’. De noodzakelijke ontspanning na de werkdag. Snel wat verdoving indrinken, de dagelijkse hoeveelheid bier. En nicotine. Hoewel hij jaren jonger was dan Chez Nol zag hij er ouder uit. Magerder en grijzer dan de gezellig ronde Chez Nol. Was Nol jaren geleden al gestopt met roken, de Brabander rookte stug door. Als het even kon constant. Het is haast niet meer te geloven maar er is een tijd geweest dat niet rokers moesten zoeken naar die coupé waar het Niet Roken was. Nam je als niet roker in een Rookcoupé plaats, rookte je ook! De Brabander voelde zich gediscrimineerd. Hij kon nergens meer roken en er was geen bier te vinden. Hij was genoodzaakt het van thuis mee te nemen. Drie halve liters Schultenbräu. Na een dag in de koelkast op het werk had hij tenminste iets te drinken op de terugweg. Praktisch elke tussenstop op de diverse stations spoedde hij zich de trein uit en rookte haastig een half sjekkie, doorgespoeld met Schultenbräu.

Zorro, zo zag hij eruit, alleen de hoed ontbrak. En het masker en de cape. En de snor was grijs en kort en stoppelig net zoals de baard. En toch, en toch, hij had iets van Zorro. Altijd in het zwart, een beetje rommelig zwart pak. Kunstenaar, dat was hij. Dat zag je zo, die krulletjes, dat leek wel Rembrandt, zijn zoon: Titus. Het onvermijdelijke kreukelige zijden sjaaltje. De guitige blik. Hij zag dingen, details, die anderen niet zien. Binnenpretjes, die had hij. Hij was diep in gedachten, altijd bezig met zijn werk, ideeën opdoen, zo leek het. Nu was hij op weg naar de Academie, waar hij les gaf. Van zijn ongetwijfeld schitterende tekeningen alleen kon hij niet leven. Soms stond hij opeens op. Haalde zijn oude verkleurde tekenmap uit het bagagerek. Daarbij over de banken kijkend, zag hij nog potentiële modellen? En ook, zien jullie dit, deze tekenmap, ik ben kunstenaar.

Voor Didly was het lastig. Zij herkende veel gezichten in de trein, nog uit de Didly tijd. Oude klanten, die net als zij reisden naar het werk. Ze wilde ze ontwijken, die periode afsluiten. Ze zag het in hun blik, hé, dat is toch, zij van dat winkeltje? Ondanks haar nieuwe outfit werd ze herkend. Een persoon in het bijzonder, wilde ze niet tegen het lijf lopen. Ze had eens voor hem geposeerd, Zorro. Hij had het haar zo vaak gevraagd, kwam haast iedere dag de winkel in. Tenslotte had ze toegestemd. Naakt had ze voor hem gestaan, in zijn chaotische atelier. En tenslotte moest het er van komen, ook aan zijn laatste verzoek had ze voldaan. En dat vooral, dat wilde ze vergeten.

“Goedemorgen dames en heren”
klonk het luid door de nog slaperige treincoupé. Een aantal reizigers keek verstoord op, anderen gingen werktuigelijk op zoek naar hun vervoersbewijs. Die laatsten keken daarna achterom, waar de conducteur bleef. Lezende reizigers lazen stug door, onderwijl hun kaartje omhooghoudend. Er was geen conducteur, het was Chez Nol, die vandaag ‘goeie zin’ had en zijn met gebruikelijke grap de trein binnen trad. Werkte altijd.

Ook Ambtenaar kan niet onvermeld blijven. Vanzelfsprekend nam hij iedere dag dezelfde trein. Zelfde rijtuig, zelfde stoel. De Intercity van 07.26 u. Lekker vroeg beginnen, dan kon hij op tijd uitklokken en had hij nog een lange avond. Bovendien had deze trein het voordeel dat hij al een tijd gereed stond op Spoor 3A. In alle rust liep hij de trein langs, verder naar voren. Niet al te ver, er moest een zekere kreukelzone blijven. In geval van een aanrijding zou hij dan in ieder geval niet geplet worden. De trap op van de dubbeldekker. Bovenin was het veiliger volgens zijn inschatting. Het rijtuig waarvan de ene helft eerste klas was. In de andere helft, tweede klas, was de raamindeling hetzelfde als die van de eerste klas. Wat bredere ramen, hetgeen resulteerde in meer beenruimte. Nog steeds genoot hij van deze ontdekking. Hij gnuifde, had nu niemand dit door? Altijd reed hij achteruit, kon hij niet gelanceerd worden bij een aanrijding. In die stoel bij de klapdeur, aan het gangpad, tas links, benen languit. Knappe jongen die nu bij hem ging zitten.

Kost wat kost zou hij op tijd zijn. Wilde persé niet te laat zijn, om af te rekenen met het cliché van drukte in de gangen. Van ambtenaren die te laat komen, die ambtenaren tegen komen, die te vroeg weggaan. Toch was hij al met zijn hoofd bezig met op tijd weggaan die middag. Vlug naar huis. Morgen was zijn dag, opadag.

Niet dat de koffie naar koffie smaakte, ze was heet en de kleur was bruin, maar het was zo’n gewoonte. Onder de arm de tekenmap en in de andere hand had Zorro de koffie. Wachtte lang tot iedereen was ingestapt. Zocht zorgvuldig een plekje, liefst waar iets vrouwelijks zat. Zette de kartonnen beker op het tafeltje en legde de map in het bagagerek. Altijd probeerde hij direct met een simpele vraag of opmerking contact te maken. Waar deze trein heenging, dat het warm was, of koud. Het lukte niet vandaag. De struise blonde keek niet op of om. Ze las, in een klein boekje, iets over Maandagen. De koffie was op en hij deed de afvalbak iets kantelen. Voorzichtig, om het linkerbeen, van zijn medepassagier niet te raken. Het been was mooi en lichtgebruind en kleine donshaartjes blonken in het zonlicht wat snelbewegend door de treinruiten naar binnen viel. De bak was vol en klemde wat onder het tafeltje. Met meer kracht trok hij eraan. Plots schoot de bak los, kiepte om en leegde zich over de sandaaltjes van de lezeres. Nu had Zorro contact.

De kortste weg van het station naar huis was voor Didly rechtdoor, langs het spoor. Het smalle paadje waarover de volkstuinmannetjes fietsten. Verboden voor Onbevoegden. Toch, een enkele keer, als ze nog meer haast had, nam ze het weleens. Glipte in het donker langs de slagboom linksaf. Vijfhonderd meter tot de volgende overweg, rechts de hoek om en ze was thuis. Soms moest ze stoppen, kwam er een trein aan. Dan stapte ze van de fiets en ging zo ver mogelijk van de rails staan. Met veel wind denderde de trein vlak langs. Tot die ene, laatste keer. Wat was dat, die lichtjes in de verte? Aarzelend reed ze verder, tot ze plots een stem hoorde.
“Halt, politie!”
Nu pas zag ze het: in de verte, op de overweg, stond te midden van politiewagens, een ambulance. Wat zij hier dacht te doen. Wist ze niet dat dat verboden was. Stond ze er niet bij stil dat het levensgevaarlijk was? De agent was woedend. Haar gesputterde tegenwerpingen maakten hem alleen nog kwader. Hij en zijn collega’s hadden zojuist de resten van een mens bijeen geraapt.

Vertraging. De honderdduizenden treinbewegingen die NS dagelijks uitvoert gaan vrijwel altijd goed. Toch kan het voorkomen dat een trein vertraging oploopt. De redenen hiervoor zijn zeer uiteenlopend. De machinist heeft zich verslapen. Een vandaal kan zijn kaartje niet vinden, wat nu moet heten: heeft niet ingecheckt. Ambtenaar kan hier niet zo goed tegen. ‘s Morgens niet omdat hij te laat is op zijn werk, het schema in het honderd loopt. ‘s Avonds nog minder, zijn vrouw moet wachten met de soep opscheppen. Soms is de verwarring groot, van welk Spoor vertrekt nu het eerst een trein? Onverstaanbaar wordt er wat geroepen door de omroeper. Er passeert juist een lange goederentrein die veel wind maakt en veel geluid. Steeds meer reizigers haasten zich naar een ander Spoor. Het is druk bij de gele vertrekstaten. Het digitale informatiebord knippert, weet het ook niet. Of blijft hardnekkig slechts vermelden dat er vijf minuten bij de vertrektijd komt. NS kent de term vertraging niet. Wanneer de omroeper verstaan kan worden blijkt om 18.49 u. dat de trein van 18.47 u. over vijf minuten binnenkomt op Spoor….. Ambtenaar twijfelt soms, staat hij hier goed? Dan ziet hij daar de Man met de twee brillen. En daar, KI met dat lekkere wijf in het hardgroene pakje. Akkoord, hij staat goed.

Maar ook Hardloper. Naast Blinde Wilde was Hardloper niet bepaald geliefd bij Archivaris en Ambtenaar. Hardloper was niet helemaal Nederlands van oorsprong. Iets Oosters had hij in zijn bloed. Dat kon Koreaans  zijn, licht Japans of misschien ook gewoon een vlokje Indisch. Wel was hij lang, langer dan gewoon. Hij kon gewoon soms in draf door de stationshal gaan, rende de trappen op. Daarbij zijn tas in de ene hand en zijn uitgetrokken overhemd fladderend in de andere hand tegen de borst gedrukt. Het witte mouwloze onderhemd haast doorschijnend van transpiratievochten en zijn heel licht getinte huid glimmend. Wee degene waarnaast hij plaats nam. Op de plaats van aankomst liep hij zich rustig warm op Spoor 9B, in de tunnel versnellend, in de hal zigzaggend tussen het werkvolk en andere reizigers. Eenmaal buiten ging hij helemaal los, in volle galop, met onbekende bestemming.

Dan was er Professor. Min of meer in gedachten arriveerde hij op zijn klassieke fiets. Parkeerde lukraak in de eindeloze fietsenstalling. Dat het die avond weer lang zoeken werd, daar kon hij nu niet bij stil staan. Soms noteerde hij de plaats van stalling in het kleine notitieboekje waarin hij de hele dag door dingen noteerde. Vandaag dacht hij daar niet aan. In gedachten was hij bij het museum. Het eerste morfologisch museum. Zijn museum. Begonnen in de studeerkamer boven. Gaandeweg uitgegroeid tot vrijwel het hele huis gevuld was met oude landkaarten, plattegronden en schematische voorstellingen. Zijn werk op de VU was verworden tot slechts werk. In zijn hoofd speelden twee dingen, het museum en het landschap. Voor de gemeente was hij een luis in de pels. Altijd lag hij dwars. Zijn ingediende moties vertraagden vele plannen. Alles moest blijven zoals het was. Altijd was er wel ergens een stukje historisch erfgoed. Ook al lag het onder de grond, onder het maaiveld. Afblijven! Reizigers zagen hem zoeken, waar was zijn portemonnee, waar was zijn NS kaart vandaag? In zijn tas? Toch in zijn binnenzak? Nee, toch in de tas!

Heel lang dit keer had de trein stil gestaan. De Man met de twee brillen was weer terug gaan zitten. Het had geen zin meer. Hij zou zijn aansluiting missen. Moedeloos staarde hij naar buiten. Zette tenslotte de tweede bril over de eerste en bladerde doelloos door de krant. Een van die kleine nieuwsblaadjes, die gratis de trein bevuilen. Overal liggen ze, twee, drie tegelijk per bank, in de bagagerekjes, tussen de stoelen geklemd, de prullenbakken vullend. En stond er nu nieuws in, dan had het nog zin. Hoofdzakelijk berichtten deze krantjes over de liefdesperikelen van Britney Spears, bevatten advertenties van reizen naar de zon en columns van types als Daphne Deckers. Met een ruk zette de trein zich weer in beweging. Gewoontegetrouw gleden zijn ogen over de dubbele brillenglazen langs de hem vertrouwde buitenomgeving. Nog vier minuten, normaliter, schatte hij in. In deze slakkengang het dubbele. Daar ging ook zijn volgende overstap. Plots bleef zijn oog haken aan iets wits daar beneden. Voordat hij zich realiseerde wat hij zag was het voorbij. Een brancard met een lichaam, bedekt met een wit laken. Hij staarde door zijn dubbele beglazing naar de verre horizon, maar zien deed hij niets.

Ook was er de Leraar. In alles een Leraar. In het wachthokje op Spoor 3A had hij geschuild tegen de gure wind. De leren kraag van zijn grijze regenjas met binnenvoering hoog opgetrokken. Naast hem stonden Ambtenaar en Archivaris. Op het bankje zat een hem onbekende vrouw. Uit zijn ooghoek noteerde hij, hardrood pakje, iets korte rok, stevige blote benen, geen panty. Een jongen met stevig acne stak een Marlboro op.
“Waarom ga je niet lekker buiten roken, jongeman? Dat is veel fijner voor je”.
De jongeman begreep de dwingende hint en verdween naar buiten, op het kille Spoor. De Leraar droeg zijn correctiewerk niet met zich mee in de bekende juchtlederentas met koperen sluiting. Nee, hij bezat een Freitag tas. Zo een, gemaakt van een oud vrachtwagendekzeil. Iets, ach nee, veels te hip voor deze  middenveertiger. Alle aanwezigen van het wachthokje verplaatsten zich naar buiten, op weg naar hun schuilplaatsjes in de gele Intercity, pas toen deze helemaal tot stilstand was gekomen.

Juist op het moment dat de Leraar met rode stift een fout aanmerkte in het werkstuk – ik irriteer me – viel hem buiten iets op. Iets wits wat bewegingloos laag op de grond stond. Hij realiseerde zich onmiddellijk waarvan hij getuige was. De regenjas met binnenvoering werd hem te warm. Ondanks dat de trein bijna de overkapping van het station van zijn woonplaats binnenreed trok hij hem uit. Hij werd misselijk, het zweet brak hem uit. Alles kon hij hebben, pesters kregen bij hem geen kans, hij was de baas in de klas. Behalve bloed, daar kon hij niet tegen. Onder dat laken, daar was waarschijnlijk veel bloed, onzichtbaar, dat wel. Maar toch.

“Jan
….
Nee, nog niet, in de trein
…..
Ja, die heb ik gezien en dat staat er niet best voor
…..
Ja, daar hadden wij het toch al over gehad?
Ja maar Jan, luister
…..
Ik had er al melding van gemaakt, dit kon zo niet langer
…..
Nou ja kijk, er is natuurlijk duidelijk sprake van budgetoverschrijding
…..
Welke aanbesteding bedoel je? Ja, ik heb de cijfers gezien”
“Meneer, dit is een stiltecoupé”
riep een onzichtbare mevrouw van een paar banken verder in de vrijwel lege stiltecoupé. De niet hardpratende zakenman dempte zijn stem wat:
“Jan, ik zit in een stiltecoupé
…..
Wat?
…..
Ik weet het, er moest een keer een eind aan komen
…..
Natuurlijk, daar heb je gelijk in, ik had ook al gewaarschuwd, maar”
“Meneer, dit is een stiltecoupé en daar moet het stil zijn.”
“Ik zit goed met mijn vingers tussen de deur, dat weet jij ook wel, ik kan geen kant op”
“Meneer!”
“En als dat mijn kop moet kosten”
…..
“Kunt u ergens anders gaan zitten bellen!”
Schreeuwde nu werkelijk die mevrouw door de stiltecoupé en hing met haar hoofd in het gangpad.
“Jan, ik moet ophangen, ik zit in een stiltecoupé”

Twee minuten later:
“Jan
…..
Ja, ik weet het, het is jij of ik en misschien gaan we er wel allebei aan, wat?”
“Meneer, ik zeg het nog één keer!”
“Wat zei je Jan, er zit hier iemand keihard te schreeuwen in de stiltecoupé”
“Als je nou zo nodig moet bellen, ga dan ergens anders zitten!”
“Wat?
…..
“Ik vraag me af of het UWV wil meewerken”
Met veel misbaar pakte de vrouw haar spullen en beende de stiltecoupé uit, op zoek naar nog meer stilte. De klapdeur klapperde lang na.

Ambtenaar heeft zo zijn principes. Toen de eerste dubbeldekkers werden geïntroduceerd dacht hij:
“Nooit, nooit van m’n leven ga ik daarin. Ik weiger mij te laten vervoeren in zo’n sardienenblik. Als een varken wat naar het slachthuis gaat. Alsof ik word afgevoerd naar Dachau!”
De gestage invoering van de kaartjesautomaat: nooit! Ook al kostte het kaartje aan het loket 50 cent (nooit Eurocent zeggen) meer, stug bleef hij zich melden aan het loket. Hoewel er reeds lang geen sprake meer was van een loket. Voor de onwetenden: een loket bestond uit een glazen ruit boven een hoge vensterbank. In dat glas bevond zich een ronde ruit met kleine gaatjes waardoorheen de reiziger zijn bestelling kon roepen naar de lokettist. Met een vernuftig draaisysteem werd het geld geruild voor een kaartje. Een kaartje dat lang geleden – en nu wordt het de schrijver bijkans teveel, qua ontroering – bestond uit een prettig zacht aanvoelend materiaal, genaamd: karton. Een karton dat zich gedurende de reis prettig liet mishandelen, verkruimelen, vouwen en zich door de conducteur gewillig liet perforeren. Dat loket dus, dat was veranderd in een balie.

En er is nog een verkoopster. Hierna te noemen Dora. Ook zij conformeerde zich geheel aan het soort kleding en type winkel waar zij werkzaam was. Zij werkte niet bij Dora Kampertel, zij was Dora Kampertel. Zelfstandig franchise van de Deense keten. Dat sommigen het ‘die lappenwinkel’ noemden kon haar niet schelen. Daar stond zij boven. Eenvoud. De alles verhullende stijl van Kampertel kwam haar bovendien goed uit. Bij haar kwamen de pondjes door het mondje en gingen rechtstreeks door naar; jawel. Door een Kampertel bril bezien kleedden die lappen slank af. Van verre zag een vrouw al aan het silhouet, dat is een echte Kampertel. Zwart, alles in de garderobe van Dora was zwart. In Dora’s walk-in-closet brandde een felle ledlamp, het vele zwart absorbeerde alle licht. Anders dan de hierboven beschreven NS klanten, reisde zij naar het zuiden. Onder de lappen werden ook wel broeken gedragen, een batak, geïnspireerd op de Turkse harembroek. Wijd, met een laag kruis en smal op de enkels. Dit alles, gecombineerd met het wisselvallig Nederlandse weer, als je ‘s morgens naar je werk ging wist je niet wat voor weer het die avond zou zijn, dus voor de zekerheid toch maar een jas, een Kampertel mee, resulterend in een postuur van angstaanjagende omvang.

é pericoloso di sporgersi
Die tekst blijft hoe dan ook in het hoofd hangen. Wanneer je eenmaal in zo’n rijtuig had gezeten vergat je die tekst nooit meer. Dankzij de ook in het Duits gestelde tekst Nicht Hinaus Lehnen begreep je het. Best jammer eigenlijk, de ramen konden zover naar beneden gedraaid worden dat je er ook echt uit kon hangen, vallen misschien zelfs. Ooit hadden ze waarschijnlijk comfortabel gezeten, de driepersoons bankjes in de afzonderlijke zespersoons coupeetjes. Na al die jaren waren ze behoorlijk uitgezakt. Ook de verwarming had zijn beste tijd gehad. Aan het raam gezeten ging het nog enigszins, uit een vloerbalk steeg een vleug van warmte op. Onder de prullenbak zat een knop waarmee je de verwarming kon regelen. Misschien had het ooit gefunctioneerd. Le Mans, had er ervaring mee. Toen hij in Brussel werkte, reisde hij dagelijks met dat treinstel. Echt een trein met een locomotief en een rijtje rijtuigen er achteraan. In zijn beleving stamden deze toen reeds uit een vorig tijdperk.

Des te grappiger dat in afwachting van de langverwachte Fyra Supertrein deze antieke rijtuigen van stal werden gehaald. In vloekende kleurstellingen van roze en paars geschilderd. Van binnen weliswaar onherkenbaar vernieuwd, bleken deze rammelkasten goed voor ongekende snelheden. Le Mans, een echte modejongen, werkte in een geheel andere kledingkast dan hier eerder aan de orde was. De stijl van stoere jongens, veelal zwart. Hier kon onder een zwart pak gerust een glanzend zwart T shirt gedragen worden, afgecombineerd met zilveren riem (vintage) en glimmende zwarte puntschoenen, eventueel in krokoprint. Had hij een klus in Amsterdam, prefereerde hij de Fyra Supertrein. Zelfs in de zes weken dat de wanproducten van AlmsonBreda probeerden te rijden trof hij altijd de opgepimpte versie. Nooit ondervond hij enige vertraging, of in NS termen, was hij iets later. Eenmaal slechts een akkefietje. De verbinding van een uurtje eerder, die onderhouden zou worden door het wanproduct, werden de reizigers van die verbinding in zíjn trein erbij gepropt. Dat was vol. Spinnijdig stond hij in het volle gangpad. Een vreemde schroeilucht bereikte zijn neus. Een onrust maakte zich meester van de reizigers. Brand? Stond dit oude kreng in brand?

Met een toenemende versnelling begon de trein te remmen, steeds harder, tot stilstand.
“‘Dames en Heren, zoals u heeft gemerkt, er is aan de noodrem getrokken.”
Geruime tijd later kwam er uitleg. De vering was door de te grote hoeveelheid passagiers gloeiend heet geworden. Deze mededeling werd via de omroepinstallatie aan de ‘Meester’ doorgegeven. Met het dringende verzoek de snelheid aan te passen, dan kon Rotterdam gehaald worden. Na enige tijd begon de Fyra (oude stijl) te rijden en de Meester gaf goed gas en jakkerde op volle snelheid door. De schroeilucht werd steeds indringender. Het werd mistig in de coupé. In Rotterdam stapten de reizigers zeer snel uit. Le Mans had gelukkig de mogelijkheid zijn Baas pak goed te luchten.

De principes van Ambtenaar leidden ertoe dat de invoering van de chipkaart lange tijd door hem werd geboycot. Althans zijn privé gebruik. Was hij uiteindelijk ertoe overgegaan zich mopperend te schikken naar de nukken van de gele automaten, deze nieuwe ontwikkeling ging hem te snel. Tevens was het hem een ergernis dat het station geen station meer was. Bestond het vroeger uit een wachtkamer, de centrale hal met kaartverkoop (Loket) en het vertrekperron (Spoor), nu was het verworden tot een rommelig winkelcentrum met koffiehoekjes, broodjeswinkels en andere zaken die niet op een station thuis horen. Waar kon je fuckin’ hell nog een fatsoenlijk vervoersbewijs kopen. Toen de chipkaart allang usance was, had hij nog ruzie met die vervloekte gele automaat. De schoenendozen, boordevol langzaam verschimmelende en door zilvervisjes bewoonde kartonnen treinkaartjes die hij jarenlang bewaarde, desgevraagd wist hij ook niet waarom, werden bij een verhuizing ontdekt door zijn vrouw, die ze weggooide.

De lobby, het enorme grand café met de sfeervolle lampen, het koper, de grandeur van alles, het was indrukwekkend, maar het werd als het ware weggedrukt door de geur. Een geur die Didly onmiddellijk herkende als ‘hotelmeur’. Het rook er zoals zo vaak in hotels. Een mixture van te lang geleden geïnstalleerde luchtverversingsapparatuur, door lange gangen geduwde karren met ongewassen lakens. Uitgeschopte schoenen op dik tapijt, geopende koffers met walmend reisgoed, gemorste drank en misgespoten haarlak en deo. Dooreen gemixt met uitbundige buffetten van hoog opgetaste schalen met speenvarken, fruits de mer en afgeblust met stracciatella en chocoladefonteinen.

Nadat ze hadden ingecheckt aan de imposante balie in de lobby, de oude getraliede liftkooi hadden overleefd, stond ze aan de grond genageld in het rond te kijken. Zo’n grote hotelkamer had ze nog nooit gezien. Het prestigieuze Métropole op Place de Brouckère in Brussel maakte zijn naam meer dan waar. Het bloemetjesbehang in steenrood kwam stijlvol overeen met de zware fluwelen gordijnen. De stoelen, de bank, in Louis XII, alles met hetzelfde motief. Luxueuze schemerlampen straalden hun warme gloed, Didly’s naaldhakken zakten diep weg in het bronskleurig tapijt. Ze schopte ze uit en ging op weg naar de badkamer. Die tot haar verbazing juist heel modern was, alles in grijze hardsteen. Alleen het bad, tweepersoons, dat dan wel weer klassiek en op gouden pootjes. Toen ze terugkwam in de kamer lag KI plat op bed. Hij wenkte haar.
“Nee, niks ervan, eerst de stad in”,
zei Didly en rommelde in haar koffer op zoek naar platte schoenen.

Kwam dat even goed uit, de jaarlijkse Ambassador’s bijeenkomst was dit jaar in Brussel. Geld speelde een bijrol en KI, die vroeger weleens een keertje oversloeg, had zich onmiddellijk aangemeld: ik ga wel. Bonnetjes waren geen cultuur, de staff Goldcard mee en hatseflats, op stap! Wel had hij zich vergist in de afstand, het was een pittige wandeling geweest, van station Brussel Noord, sleurend met de koffers. Wat die Didly meenam voor een nachtje! Nu wilde hij een taxi, hij zou haar de stad laten zien.
“Nee, niks ervan, we gaan lekker lopen”,
zei Didly en haakte haar arm gezellig in de zijne.

Het had haar gepaster geleken om een werkpakje aan te doen. Brussel was geen Didly stad. In Antwerpen zou die fladderstijl beter tot zijn recht komen. KI had een andere inschatting gemaakt, het was dan wel op kosten van de baas, maar hij was vrij. En dientengevolge had hij zijn pak thuis gelaten. De Lacoste polo in bordeaux was niet bepaald de beste combinatie naast het mosterdkleurige pakje van Didly. Zijn witlinnen pantalon maakte gelukkig nog een verbinding, zoals Didly opmerkte en:
“En die Madras schoentjes, oké, ze zijn Italiaans, maar ze kunnen echt niet meer. Je blijft toch echt een kleine Italiaan”.
Ach dat gaf toch niks, wie kende hen hier. Innig gearmd gingen ze de stad ontdekken.

Nog een detail kan niet onvermeld blijven. De tas van Dora. Een echte Kampertel. Eigenlijk was dat geen tas te noemen, groot, flexibel en van stof. Zwarte stof, een buidel aan het koord, heel laag te dragen. Maar belangrijker is dit: het gezicht van Dora. Dat onmiddellijk deed vergeten dat de rest zo aanwezig was. Zijdezacht was het haar, lichtblond, dat elektrificerend bewoog rond de edele lijnen van het gelaat. Edel, maar toch zacht. Een gezonde huid, zonder zichtbare make-up, zo leek het. De jukbeenderen, de fraaie kaaklijn en een grappig neusje, dit alles zorgde voor een onvergetelijk effect. Zag je haar eenmaal, vergat je haar nooit meer. Soms passeerde zij de Leraar op de trap of in de tunnel. Iets langer dan gebruikelijk hingen de ogen van de Leraar aan de hare. Dora’s lappen had hij nog nooit opgemerkt, haar ogen, Dora’s ogen waren van een Deens lichtblauw. Danish Blue.

Lezen in de trein, dat deed ze niet. Werken aan haar make-up, dat was niet nodig. Dora was altijd in de weer met haar telefoon. Whatsapp, Instagram, Pinterest, wat niet al. Alle mogelijke vormen van contact. Zo druk bezocht kon haar winkel niet zijn, altijd had zij behoefte aan contact. Na een stille koopavond minderde de Avondintercity vaart en ging langzaam rijden. Ze had niet opgelet, maar het leek haar niet mogelijk dat ze er al zouden zijn. De lange brug over de rivier, dat lawaai was haar vast opgevallen, hoe verdiept in de geheimen van haar telefoon, de Huawei G7, ze ook was. De batterij was leeg en de telefoon zou over veertig seconden sluiten. Er werd iets omgeroepen, ook dat ontging haar. De trein stopte, het was winter en al donker. Deze trein zou vandaag niet verder rijden. Hoorde ze dat goed? Ze stapte uit. Op het eindeloze perron verdwenen in de verte de laatste reizigers. Hoe nu verder? Kwam er nog een andere trein? Honderden malen was ze dit station voorbij gedenderd. Dit station, in the middle of nowhere. Helemaal alleen was ze. Gestrand. Rondom aardedonker. Het enige geluid kwam van de wind. Een wind die over de kale winterse akkers kwam aangestormd. Die wind die door haar lappen trok en er aan rukte en ze deed flapperen. Ze huiverde. Ze wilde bellen, een taxi, een vriend. De display van de telefoon bleef dood. In de verte zag ze een licht. Ze liep erheen over de grijze stoeptegels die oplichtten in het flauwe schijnsel van de maan. Het licht daar ver weg was afkomstig van de liftkooi. De deuren openden en sloten zich achter haar. Hier waaide het niet. Daar stond ze, een zwart silhouet, in een helverlichte etalage in de zwarte nacht. Ze drukte op de knop, geruisloos steeg de lift op.

Zo af en toe gebeurt het. Nu was het zover, de Leraar hing zijn gevoerde regenjas met leren kraag aan het haakje. Plofte neer op de stoel bij het raam. En op zijn jas. Die druk kon het lusje niet aan, scheurde zich los van het textiel en eindeloos vertraagd zakte de jas als een zoutzak, dwars over het hoofd van Leraar. Die, door de wol geverfd, hier onmiddellijk de humor van inzag. En enkele minuten de jas liet liggen, rustig de Freitag tas opende en – op gevoel – het correctiewerk eruit haalde. Ogenschijnlijk irriteerde hem de jas niet.

De Leraar was op weg naar zijn werk, of zoals hij het voor zichzelf noemde: het Observatorium. Dat gold voor hem, dat gold ook voor zijn leerlingen. De eerste tien minuten waren werk. Elk lesuur weer, dan besprak hij de lesstof, of een vraagstuk, of het gecorrigeerde huiswerk. Dan werd hij bekeken door twintig of dertig paar ogen. Die konden spottend staan, begrijpend of onbegrijpend, ongeïnteresseerd, nerveus en alles wat daar tussen zit. Dan werd hij geobserveerd, beoordeeld. Daarna, wanneer de leerlingen, door hem dames en heren genoemd, de lesstof gingen doornemen, of een proefwerk invullen, kon hij beginnen. Op zijn gemak, vanaf zijn hoge podium keek hij de klas rond. Wat voor vlees had hij hier in de kuip? Die en die daar, die moest hij in de gaten houden. Dat groepje links, die wond hij om zijn vinger. Daar zat er een, daar kreeg hij geen hoogte van. Maar dat daar, achteraan, dat zag er lekker uit. Zoals ze keek, en dan die benen!

“Hoooi Micky
…..
Met Annn, ja hoo-ooi, ja goed met jou?
…..
Ja das zeker ja lang geleden ja…….
…..
O echt, hmmm, o echt? Leuk o wat goed
…..
Nou ja eigenlijk eh nee, niet echt
…..
Ja moet je horen, jeuk
……
Nou eeh, ik zit in de trein maar ja jeuk, ik word er gek van
……
Waar eh
…..
Ja, daar dus
…..
Nou gewoon, jeuk en uitslag, van die witte pukkeltjes
…..
Jaha, ik ben al naar de dokter geweest en
……
Wat?
…..
Nee altijd alleen maar met
…..
Nee hoor alleen die John
…..
Nee joh, dat is allang over, met hem ? nee joh daar was ik zo klaar mee
……
Hé, ik moet uitstappen, ik ga je hangen, dooee-ooei!

De hippievrouw: onmiskenbaar: zij hád het. Dat, wat mannen doet omkijken. Was het haar manier van kleden, het ook al bijzondere haar? Dat haar, dat dik was en donker. Maar zoveel, toupeerde zij het, was het echt? Keek je om als je haar tegenkwam, zag je wel heel erg veel haar. Groot was ze niet en het volume van de haardos leek, op de rug gezien, nog groter. Standaard waren haar rokken en jurken lang, haast tot en soms tot óp de grond. In vale groenen, of pastel, met motieven uit warme landen. Ouderwets hip, maar ‘met een knipoog naar nu’. Ze had zwart omrande ogen: Audrey Hepburn en toch anders, haar blik was, om het woord eens te gebruiken: omfloerst. In het kronkelige gedachtegoed van Archivaris stond zij genoteerd als Le Gorilla. En dan nog iets, op het achterspatbord van de oude rammelkast waarop zij naar het station kwam, zat een sticker, verschoten, met de tekst: ‘Tai Chi, nou en?’

“Goedemorgen dames en heren, ik weet het, ik stink, ik ruik niet lekker en ik kom u lastig vallen op uw treinreis naar uw werk of gezellig een dagje uit, u duikt weg in uw krantje of u kijkt heel belangstellend uit het raam, dat begrijp ik helemaal maar u moet goed begrijpen, ik doe dit  ook niet voor mijn lol, het liefst zat ik ook gewoon met een geldig vervoersbewijs in deze trein, maar ik heb geen kaartje en ik heb geen geld, u hoeft niet bang te zijn, ik zal niets van u stelen, ik stink wel maar ik doe u geen kwaad. Wilt u even naar mij luisteren, ik had gewoon een baan en een huis maar er is iets fout gegaan en ik heb geen baan en ik heb geen geld, u hoeft niet bang te zijn, ik zal niets van u stelen, ik heb geen slaapplaats en ik heb honger. Wie van u heeft voor mij wat kleingeld voor een slaapplaats of wat te eten, ik zal u verder niet lastig vallen, prettige dag, dank u.”

Al eerder kwam aan de orde: NS kent de term vertraging niet (meer). Om niet langer hierop te worden afgerekend door de Staatsecretaris van Verkeer en Waterstaat, werd besloten, vertraging bestaat niet. Het woord werd uit de vocabulaire gebannen. Geen strafpunten meer! Om de toch zeer grote kans, dat er eens een keer combinatie iets te laat zou kunnen zijn, uit te bannen, werd een slimmigheidje bedacht. Het slagingspercentage van de hoeveelheid op tijd gekomen treinen zou hierdoor zienderogen verbeteren. Zoals gezegd, stoptreinen bestaan niet meer. De intercity’s stoppen gewoon langer. Reed een trein gewoonlijk na een korte stop van enkele minuten snel weer verder, nu staat zo’n snelle trein gerust tien minuten stil op bepaalde stations. Is er een calamiteit onderweg, de bekende koe of haperende overweg, dan wordt die stoptijd wat korter en is de trein ‘op tijd’ op de eindbestemming. Geen strafpunten. Bijkomend gevolg, sinds de tijden van de trekschuit zijn de reistijden per trein van A naar B amper sneller geworden. SuperFyra buiten beschouwing gelaten.

Buiten, waar het niet warm was, had een zomerse regenbui de temperatuur drastisch verlaagd. Dora Kampertel stapte, natgeregend, vlug de trein in. Binnen, in de koelcel die de trein nu was,had het personeel niet het benul de airco aan te passen. Dora huiverde. De gevoelstemperatuur was niet ver boven het vriespunt.

Ook bij de Leraar viel Hippievrouw onmiddellijk op. Hij zou haar weleens willen observeren. Nooit had hij haar gezicht gezien, dat haar, teveel. Totdat die ene keer. Hij zag haar in het park. Het was een van die zomeravonden, waarvan er altijd te weinig zijn. Concert at the Park. Soms ging hij erheen, altijd kort. Onweerstaanbaar werd hij erheen getrokken, eenmaal daar wist hij, voelde hij, ik ben te oud. Toen hij vlug het park verliet, zag hij haar komen: Hippievrouw. Ze was niet alleen, innig gearmd liep ze met een man, die een korte broek droeg. Zijn benen waren vol getatoeëerd, evenals zijn armen. Hij duwde een buggy voort, waarin een kleuter zat vastgesnoerd. Razendsnel observeerde hij haar. Ze droeg een korte rok, haar kuiten waren teleurstellend dik en haar blik, inderdaad, die was omfloerst.

Archivaris was ogenschijnlijk, afgezien van zijn gewoontes, ook wel tics te noemen, niet zo’n spannende man, toch had ook hij een andere kant. Hij had een bijzondere denkwereld: hij zag verbanden, gelijkenissen. Voornamelijk met dieren. In veel dingen zag hij een dier. Dat had hij met bijvoorbeeld auto’s, maar ook met mensen. Zo zag hij reizigers waarin duidelijk trekken van een varken te herkennen waren, of van een olifant. Vreemd eigenlijk, want vaak was in de verste verte geen sprake van welke slurfvorming dan ook. Le Cochon, dat woord, die gedachte drong zich aan hem op wanneer hij de Man met de twee brillen zag. Dat ook nog, meestal dacht hij het dier in het Frans, of ook wel in iets Italiaansachtig: Elefanti. Bij de man met de twee brillen was er iets voor te zeggen, de man had vrijwel geen nek, hij was goed gevuld en ja, die neus. Archi keek naar buiten vanuit de voortrazende Intercity. Langzaam werden ze ingehaald door een zwarte Mercedes CLA Class. Hij glimlachte en dacht: Panthère.

“Excuses voor de overlast”
Dat laatste wel, dat was duidelijk te verstaan. De rest van het omroepbericht bleef nagenoeg onhoorbaar door de intercom van de reeds langdurig langzaam voortsukkelende Intercity.
“Gdvrdegvdrrr!”
gromde de Leraar. Nogmaals werd het bericht herhaald en nu meende de Leraar te horen dat het langzaam rijden te maken had met een stoptrein die voor hen reed. Deze conducteur kende ze dus nog wel, stoptreinen. Het bericht eindigde met:
“Dank u voor uw begrip”
En nu klonken weer diezelfde woorden uit de mond van de Leraar, maar dan hardop, gevolgd door:
“En ik heb er geen begrip voor, rijden! Rijden met die handel!”

Nog een andere hobby had de Man met de twee brillen. Soms gaf hij eraan toe. Op weg naar een dierenpark, in camouflagebroek , gewapend met zijn camera en niet te tillen fototas volgde hij zijn gevoel. Bleef ergens in het wild op een Spoor hangen. Wachtten tot er iets bewoog. Onbeweeglijk wachtte hij. Schoot op alles wat bewoog. Soms had hij geluk, kwam er iets bijzonders voorbij. Een Duitse loc in een verschoten rode tint, met vreemde registratienummers, sleurend aan wagons met containers of tankwagons vol ontvlambaarheid. Het kwam voor dat er meerdere mannen met telelenzen op wacht stonden. Vanzelfsprekend had de man met de twee brillen voldoende gespreksstof. Het waarschuwingsbord aan het eind van het Spoor werd genegeerd door de Man met de twee brillen. De tekst Verboden te Betreden werkte bij hem averechts. Altijd wilde hij meer. Anders dan zijn postuur deed vermoeden was hij een stoere man, of wilde dat zijn. Zijn camouflagebroek was een duidelijk teken. Bleven de andere treinspotters braaf op de rand van het Spoor: hij ging door waar anderen stopten. Hij sprong, terwijl zijn kostbare uitrusting wild schudde, onverschrokken van het Spoor. Te midden van dorre begroeiing, een schuchtere klaproos en een half vergane shagverpakking, Javaanse Jongens, knielde hij. Bekeek door de zoeker van zijn Canon met de 70-200 mm. telelens de aanstormende zwarte dieselloc, Ruhrtalbahn, type 186. De drie lampen naderden, de Man met de twee brillen stelde scherp.

That’s life (that’s life), that’s what all the people say
You’re ridin’ high in April, shot down in May
But I know I’m gonna change that tune
When I’m back on top, back on top in June

I said that’s life (that’s life), and as funny as it may seem
Some people get their kicks stompin’ on a dream
But I don’t let it, let it get me down
‘Cause this fine old world, it keeps spinnin’ around

I’ve been a puppet, a pauper, a pirate, a poet, a pawn and a king
I’ve been up and down and over and out and I know one thing
Each time I find myself, flat on my face
I pick myself up and get back in the race

That’s life (that’s life), I tell you I can’t deny it
I thought of quitting, baby, but my heart just ain’t gonna buy it
And if I didn’t think it was worth one single try
I’d jump right on a big bird and then I’d fly

I’ve been a puppet, a pauper, a pirate, a poet, a pawn and a king
I’ve been up and down and over and out and I know one thing
Each time I find myself layin’ flat on my face
I just pick myself up and get back in the race

That’s life (that’s life), that’s life and I can’t deny it
Many times I thought of cuttin’ out but my heart won’t buy it
But if there’s nothin’ shakin’ come this here July
I’m gonna roll myself up in a big ball a-and die

Dat dit geheel in tegenspraak was met het leven dat hij, Ambtenaar, leidde, daar stond hij niet bij stil. Hij zong ‘My Life’ met overgave, alsof hij het zelf was, alsof hij echt een speelpop, een armoedzaaier, boef, dichter en koning was geweest. Was het wellicht hierom, dat zijn leventje zich zo rimpelloos afspeelde, dat hij zich, juist met dit lied zo overgaf. Uitleverde zelfs, aan het publiek. Ook Ambtenaar had een geheel andere kant. Wie kon vermoeden dat de man, die zich zo keurig met geruit overhemd en orthopedisch verantwoord schoeisel naar het werk spoedde, diezelfde avond de zaal platspeelde? Platzong? Een zaal die weliswaar een zeker publiek bevatte, dat iets te vieren had. Een vijfentwintig jarig huwelijk, een kampioenschapstitel of ook wel een plichtmatig bedrijfsfeestje, wat dan toch nog gezellig uit de hand liep zodat de bedrijfsleiders dronken dansten met de meisjes van kantoor. Die zaal die al danig was opgewarmd na het uitbundige buffet, de bingo en de verloting en de bekendmaking van de medewerker van het jaar. Dan kwam hij: de beloofde mystery guest:  Johnny Dykema. Meestal begon Ambtenaar met Strangers in the Night, dan willigde hij verzoeknummers vanuit de zaal in. ‘My Way’ niet, dat weigerde hij pertinent. Geheide meezinger was ‘New York, New York’ en steevast eindigde hij dus met:

But if there’s nothin’ shakin’ come this here July
I’m gonna roll myself up in a big ball a-and die
My life!

 “Waar je me ook mee naartoe neemt, niet naar Manneke Pis!”
“Ha, dat was ik nu net van plan” reageerde KI.
“Nee, dat heb ik al eens gezien, heel lang geleden, ik denk met het gebruikelijke schoolreisje naar Brussel”.
“Dan kan dat nooit lang geleden zijn”
en hij drukte de arm, waardoor Didly de hare had gehangen, dichter tegen zich aan.
“O wat viel dat tegen toen, zo’n klein beeldje. We hebben zo gelachen om dat piemeltje.”
“ Ach wat geeft dat nou, we komen er toch langs.”

Na een toch wel pittige wandeling belandden ze in de tuin van de Kunstberg. Het eerste bankje was voor KI:
“Even zitten, ik kan niet meer.”
“Vind je het gek, die Madrasjes, dat zijn toch geen wandelschoenen”.
Ze slenterden langzaam verder, Didly genoot van het prachtige park met de strakke symmetrie. De haaks gesnoeide heggen, de boompjes met de witgeverfde stammen en de schattige ronde fonteintjes. Het was heet, zo’n broeierige grote stad warmte. De warmte die intenser lijkt in een stad. Geen zuchtje wind, alleen de schaduw van de hoge gebouwen. En verder slenterden ze over de gruizige laan onder de boompjes. De bruine Madrasschoenen kwamen onder het stof te zitten. Didly voelde zich in Parijs:
“ Dit zijn toch net de Tuilerieën in het klein. Heerlijk, kom, gaan we daar die trappen op!”
En ze sleurde KI van een volgend bankje. Bij de trappen dartelde Didly omhoog en hij gaf haar een klap op de kont.
“Wil je dat nooit, nóóit meer doen!”

Professor was laat. Het was zijn eigen schuld, hij had een gastcollege gegeven op de Tilburg University. Hij kon nooit nee zeggen, ook al had hij geen tijd. Zodra hij gevraagd werd, om zijn vakkennis, iets, wat dan ook op zijn vakgebied, voelde hij zich gevleid. Dat hij er een, soms riant, honorarium voor kon krijgen, reis- en onkosten, hotelovernachting, opgehaald bij het station, daar stond hij allemaal nooit bij stil. Vroeg een bescheiden bedrag en verder zocht hij het wel uit. Het college was uitgelopen. Of eigenlijk, precies binnen de gestelde tijd was hij klaar. Dat dan wel, dat deed hij exact. Of er nog vragen waren, daar ging hij in de fout. Het beantwoorden van de vragen duurde langer dan de eigenlijke lezing. Hij haalde met moeite de laatste trein. Een trein die rechtstreeks doorging naar zijn woonplaats. Een lege waarin het enige geluid kwam van de zoemende Tl’s. Om aan het pijnlijke licht te ontsnappen sloot Professor beide ogen. Hetgeen hem in een diepe droomloze slaap lokte. Een slaap die hem niet deed beseffen dat de trein een korte stop maakte in zijn woonplaats en waaruit hij ruw wakker werd geschud op het eindstation van onderhavige trein. De schudder was de conducteur op zijn ronde, op zoek naar verloren voorwerpen of bijvoorbeeld een professor:
“Wor us wakker, deze combinatie wordt afgerangeerd!”

Anders dan op oude stations, waar men slechts op de gevel de tekst Wachtkamer der eerste Klasse nog tegenkomt is er in het rollend materieel nog een 1e Klasse te treffen. Hoe gevuld een trein ook is, in de 1e Klasse, die oase van rust, is nog plaats. Altijd. Gelukkig maar, stel je voor dat je die euro’s meer betaalt en dan toch nog moet staan. Of misschien ook staat het wel extra royaal in de 1e Klasse. Die enkele welgestelde die voor het openbaar vervoer kiest, zich onder de doorsnee mens mengt, op voorwaarde dat hij zich af kan schermen in die 1e Klasse.  Die enkele werknemer die op kosten van werkgever zijn dienstreis aflegt in de 1e Klasse. De 1e Klasse, meestal leeg. De vaste schuilplaats van mensenschuwe conducteurs. Toch, anno 2016 een vreemd verschijnsel. Een overblijfsel uit vervlogen tijden, het riekt naar Apartheid, nie voor swarte. In vertraagde overvolle treinen blijft de 1e Klasse vaak leeg of nagenoeg leeg. Een enkele durfal of brutaal nest wijkt uit naar die coupé. Risicoloos overigens, geen conducteur kan dan de 1e Klasse bereiken.

Bewegingloze wolkjes dreven over, hun schaduw met zich meetrekkend. Dat zag Zorro terwijl de trein voortraasde met een snelheid of hij nooit zou stoppen. Vanachter zijn veilige raam zag hij kinderen buiten spelen in hun woonerven, lui dobberend op de gladde spiegel van een vijver. Hij zag een man met een gele grasmaaier, een andere man in zijn groentetuin, peinzend met de handen in de zakken. Na de buitenwijk van weer zo’n stadje ruimde het uitzicht, groene weiden in alle tinten groen, soms bespikkeld met het zwart-wit van vee. Het ratelen van een brug, een flits van wachtende witte zeilbootjes voor die brug, een witte bikini. Hé, een witte bikini. En alles ademde vrede. Hier was het geluk, er waren geen catastrofes, er was geen ramp, geen overstroming of aardbeving, de oorlog was ver weg. ‘Geluk, dat zijn momenten’ zei een vriend. Weemoed welde op bij Zorro. Hij zag het zorgeloze leven daarbuiten. Hij wilde dat hij weer een kleine jongen was. Dat hij op zijn fietsje in de brandgang reed. Dat hij zijn moeder thuis, in de keuken wist. Straks, als hij weer terugkwam, kreeg hij een beker melk. Hij zou het woord stress niet kennen. Geen geldzorgen hebben. Prestatie, carrière, hij zou daar geen weet van hebben. Zorro zou gelukkig zijn. De trein ratelde over de volgende brug, de schuine brugdelen flitsten voorbij, daartussen zag hij de groene rivier. De snelheid werd nog opgevoerd. Heel ver weg hing een vliegtuig doodstil in de lucht, het blonk in de zon. Met razende luchtdrukklap knalde een tegemoetkomende trein voorbij. Langzaam verschoof de horizon, de voren van een geploegde akker draaiden voorbij in nooit eindigend perspectief. Een dorp passeerde, de naam op de bordjes op het perron bleef onleesbaar. Een autoweg dook op vlak langs het spoor, alle banen gevuld met rijdend blik. Niemand kon hem bijhouden, gestaag gleed hij voorbij.

“En die daar, dat is de neef van de ingenieur”,
zei KI, die wel vaker last had van geniale invallen. Didly schoot in de lach, wat had hij toch gekke gedachtekronkels. Ze hadden het gezellig en het is natuurlijk ook leuk, mensen becommentariëren vanaf een terras.
“Dat zijn Hollanders, dat zie je zo. Dat hoofd van die man en die vrouw dan, die is te lang en je ziet het toch ook gewoon, aan die kleren.”
Didly kreunde:
“En je draagt toch geen witte sokken met sandalen!”
Ze lieten zich nog een witte wijn brengen. Het verkeer dat vlakbij voorbij raasde maakte veel lawaai over de bolle keitjes. De zon brandde onbarmhartig. Didly schoof wat op, ze zat liever in de schaduw van de parasol. Echt bruin werd ze nooit, alleen de sproetjes werden iets donkerder. Ze maakte een foto van zichzelf, daarbij er zorgvuldig voor wakend dat er geen onderdelen van KI op stonden.
“Doe jij nou, maak je nu zo’n selfie?”
Even later stond op Facebook:
“Paar daagjes Brussel, # zinin.”

Het kon niet uitblijven, er moest gewinkeld. Het was even zoeken, maar uiteindelijk had ze gevonden wat ze zocht. Niet dat hele gemiddelde, straten die overal hetzelfde zijn, met winkelketens die de binnensteden beheersen. Niet dat hele dure, daar werkte ze al de hele dag. Nee, elke stad heeft een straatje waar de echt bijzondere winkeltjes zijn. Noodlijdend meestal, práát haar er niet van! Maar met aparte spullen. Op het Sint Goriksplein, onmiddellijk wist haar getrainde oog, dit is het. KI werd naar binnen getrokken. Met kritische blik hield ze een overhemd onder KI’s kin. Zachtglanzend, in een kleur die het midden hield tussen donkerblauw en zwart. Ki was nu eenmaal onmiskenbaar Italiaan. Didly was niet  zo’n vrouw die een man wil aankleden zoals ze hem zelf graag ziet. Hij was geen hipster, een geruit hemd wat hij al eerder ergens zag, nee! Met tegenzin liet hij zich de paskamer insturen. Achter het gordijntje schrok hij van het prijskaartje. Het gordijntje dat te snel al werd opengetrokken:
“Hier, deze broek, pas hem even, zal je goed staan”.

“Ooooh, kijk nou toch die konijntjes. O gutteguttegut! Wat een moppies, ooo gossie! Ah die kleine die is die leuk!”,
Didly hurkte voor de etalage van een dierenwinkel waar inderdaad jonge konijntjes in een glazen bak rondhuppelden. Voor KI het door had stond ook hij binnen in de winkel. Hij rook de eigenaardige geur die in dierenwinkels hangt. Een geur van dierenvoeding, vogelzaad, kattenpoep en konijnenwindjes. Een luide kreet deed hem in elkaar krimpen. De witte papegaai naast de ingang had hij niet gezien. Die nu al op Didly’s wijsvinger zat terwijl ze hem geluidjes met een kusmondje toefluisterde.
“Kijk eens wat schattig, wat een schat hé?”
terwijl ze zich omdraaide naar KI. Die eerst achteruit week en dan met grote passen de winkel uitvluchtte. Ongeduldig drentelde hij voor de winkel heen en weer. Het duurde geruime tijd voordat Didly naar buiten kwam. Ze droeg een grote doos kattenvoer.
“Voor Dylan, ze hebben zulke lekkere spullen hier, het is biologisch, zal ik hem eens verwennen”,
en ze liet de doos zakken in de luxe plastic zak met herenkledingaankopen die KI droeg. Protesteren had geen zin, dat had hij inmiddels door.

Het was al laat, door de kleine straatjes in het binnenste van de Brusselse binnenstad vloeide de romantiek. La Mamma heette het restaurant. Met plastic knoflook aan het plafond. Overal platte schilderijen, vermoedelijk van de buurman van de broer van de eigenaar. Een blauwe zee, met gele heuvels en groene cipressen. Maar die kleuren, ik weet het niet, hoe zal ik het zeggen, net iets anders, zeg maar. Ze gingen buiten zitten, piepklein tafeltje in de steeg. Alweer waande Didly zich in Parijs, Milaan, Florence. Daarheen ging ze op inkoop. Niet dat ze er ooit inkocht. Ja,wat enkele stuks. Die ze liet namaken door het naaiatelier bij haar om de hoek. Met stoffen uit de lakenhal van de Blaak of Albert Cuyp. Didly etiket erin of iets wat buitenlands. Succes gegarandeerd. Nou ja tot op zekere hoogte. Het online tijdperk overleefde de Didly store niet. Nu niet, niet aan denken. Ze gaf zich over. Over, aan de, was het liefde of was het lust van KI en ze wist het en het kon haar niet schelen, nu. KI wilde nog koffie. Didly las de tekst op het kopje: Zandegiacomo il caé che piace.

Het was nog later. Ze bevond zich op de glimmende dansvloer van een duistere spelonk: Jeu d’ Hiver. Waar Lisa Stansfield zwoelde: ‘Never, never gonne give you up’. Donkere bassen dreunden voelbaar. Haar mosterdkleurige pakje was hier volledig misplaatst, maar daar was ze al overheen. KI wilde persé hierheen. De shows waren gestopt, de zaal was zo goed als leeg. Een enkele dronkaard met een lichtekooi nog aan de bar. Het was warm, de Lacoste polo van de kleine Italiaan kleefde aan zijn rug, de linnen broek begon doorzichtig te worden. Kleine druppeltjes Didly zweet werden geabsorbeerd door Didly’s pakje. Het verschoot snel van kleur door de discospots. De zoekende hand van KI drukte de druppeltjes verder in de krullerige stof. Didly wilde dit niet. Ze had teveel gedronken, net niet zoveel als KI, de koning van de dansvloer. Ze was gevangen in een warme wolk. De kleuren rondom haar hoofd waren vol en verzadigd, als in een film van Reiner Werner Fassbinder. Het paar dweilde over het oude parket. De donkere stem van Barry White galmde ‘Never, never gonne give ya up’. De zaal was leeg, onwillekeurig dacht ze aan Last Tango in Paris. KI was niet meer de koning, leidde niet meer, maar leunde nu zwaar op  haar. Plots scheurde ze zich los van hem en zijn hand, die onder haar pakje en onder haar blouse prutste aan de sluiting.

Het was nacht in Brussel. Over de avenues raasde het verkeer als overdag. Tevergeefs hadden ze op een taxi gewacht. Het was niet ver volgens Didly, ze dacht het hier te herkennen. Waren ze hier vanmiddag ook niet langs gekomen? De kleine straatjes die toen zo pittoresk waren, zagen er nu heel anders uit, de kleine keitjes glommen in het donker. Unheimisch, volgens Didly, voor zover Brusselse klinkers unheimisch kunnen zijn. Ze glimlachte in zichzelf, hoewel ze op het moment bepaald niet gelukkig was. Ook KI had niet veel praatjes. Zijn hand klemde zich vast aan haar nek, het leek alsof hij haar stuurde, links, rechts. Eigenlijk had hij die nek nodig, om enigszins in het rechte spoor te blijven. Hier, die vent met de gepofte kastanjes, het klopte, ze kwamen in de buurt van Métropole. Eerst nog het parkje door. Daar deed KI wat een man nooit moet doen in het bijzijn van zijn geliefde. Hij piste, tegen een boom, terwijl hij met de andere hand steun zocht aan de stam. Dodelijk voor ontluikende liefdes. Het parkje door, een lange rij taxi’s, zwart met gele blokjes. Nee, nu was het niet meer nodig, dat laatste stukje liepen ze wel. Didly weerde KI af:
“Nee, niks ervan, weg met die hand, manneke pis!”

Ogenschijnlijk volstrekt normaal was Natuurman (42 jaar oud). Braaf en onopvallend. Goed regenjack, nette broek, een zwarte schoudertas die net zo goed een laptop kon bevatten als een gewichtig document, geheim met interessante, pikante details over het Koninklijk huis. Evengoed kon de tas slechts gevuld zijn met een opvouwbare paraplu van het merk Knirps, een boterhamtrommel die op de heenreis vol zat en nog een beduimelde pocket met de avonturen van Agent 327, Biggles, of een stripverhaal van de Rode Ridder. Misschien was hij jonger dan gedacht, was hij ‘vroeg-grijs’. Hij droeg een gemiddelde bril van Eyeswish Groeneveld. Misschien onderscheidde hij zich nog licht door de snor. Een grote snor, die grijs was en eigenlijk te groot voor zijn ingevallen wangen. Ogenschijnlijk normaal was hij, het viel pas op wanneer hij bewoog. Wanneer hij liep. Natuurman liep nogal onnatuurlijk. Hij veerde. Hij veerde twintig centimeter op en neer tijdens het lopen. Wanneer de trein leegliep, over Spoor 9B, deinde zijn hoofd bij iedere stap boven de stroom forensen uit.

Zodra Archivaris plaats had genomen in de trein, bij voorkeur aan het raam, werd het ritueel vervolgd. De tas. Keurig nam hij die op schoot. Daaruit haalde hij een boek en steevast was dat gekaft, zodat voor medereizigers onzichtbaar was welk boek hij las. Hoofdzakelijk waren dat boeken met spannende verhalen over bergsport of zeilen:

Aan de andere kant van de pas gaat het minstens zo steil naar beneden. Forcella dei Campanili (2565m) Van een pas is trouwens amper sprake. Een smalle doorgang waar de wind doorheen giert. Snel maar door. Ha, nu komen we lekker in de zon. Deze wand is helemaal open, vlak, met een enorme diepte onder me. Ook aan beide zijden strekt hij zich ver uit. Steilte? Ik denk nu bijna echt verticaal. Ik daal af als laatste en slechts door de poppetjes onder me kan ik de ware dimensies enigszins inschatten. Links van me is zo’n vierhonderd meter lager een klein plateau waarop het rode bivakbutje Bivacco Battaglione Cadore schittert in de zon. Daarnaast en dieper verdwijnt een steil dalende kloof. Recht voor me de ongenaakbare wanden van de Monte Giralba di Sotto (2883 m) Ik probeer een mogelijke route te zien, de Cengia Gabriella, de Via Ferrata die ons terug moet leiden tot bij de hut. Het ziet er heel ontoegankelijk uit. Het is inmiddels één uur en we hebben nog geen minuut gepauzeerd sinds we vertrokken zijn. De anderen zijn inmiddels op de puinhelling en ik brul naar beneden:
“Koffietijd!”
Ze zwaaien en gaan door. Wanneer ik ook beneden ben zie ik waarom. Niet te lang blijven hier, het ziet er allemaal nogal onbetrouwbaar uit. Brosse wanden boven me, de kan op steenslag is groot. Het stuk wand wat we nu gaan krijgen is ronduit griezelig. Helemaal kapot geërodeerd. Woest met grote scheuren in de verticale wanden. Heel prettig vind ik het niet hier, ik zou bijna zelfs een beetje bang kunnen worden. Imponerend deel van de route.
“Excellent”, denk ik.
Daar voor ons lijkt een hele wand zo los te kunnen komen.
“Wie weet, hangt er ook zoiets boven je”.

Zonder op te kijken stak hij, op verzoek van de conducteur, zijn NS abonnementskaart omhoog. De hand bleef hoog, totdat de beste man het kaartje had gecheckt en goed bevonden. In één beweging, stug doorlezend, verdween het vervoersbewijs weer in de rechterbinnenzak van zijn haast onzichtbaar geruite sportcolbert.

 ‘Snel maar door, even geen lawaai maken. Brokkelige stukken, zwart en rood dolomiet. Vuil met natte druipende overhangen. Er ligt roestend prikkeldraad, zoals je overal nog steeds die restanten uit de eerste wereldoorlog vindt. Gruis en losse rots. Lage banden, bukken. Opletten waar je loopt, niet rondkijken. Eindelijk, het wordt wat opener en Aad roept nu dat hij toch wel iets moet eten, ik ben het nogal met hem eens. Om half drie bereiken we een punt waar we allemaal enigszins kunnen zitten en het veilig genoeg vinden. Vastgeklikt aan de kabel eten we wat. Ik prop er nog een mars achteraan en zuig verwoed aan het tuitje van mijn waterzak. Tenslotte komen we weer op brede banden en in de zon. We ronden het massief en zien Rifugio Carducci heel klein onder ons. Er volgt nog een echt verticale afdaling en een stapje waar je de strakgespannen kabel zeker niet wilt loslaten. Diepte! Het is wellicht niet nodig om te zeggen dat de laatste puingoot die volgt door het ontbreken van sneeuw en ijs steil is. En los’. (uit Cowboy in Nepal deel ll – Gerard M. den Toonder)

Natuurman (42 jaar oud) dankte zijn naam aan zijn passie: natuur. Ook deze man had een darkside in zijn leven. In het weekend vroeg uit de veren. Gidste een groep geïnteresseerden door een stuk Nieuwe Natuur. Legde het verschil uit tussen de grauwe gans en de brandgans. Puur aan het geluid kon hij vele vogels herkennen. Natuurman kon in de polder horen wat er drie kilometer verder op het spoor bewoog. En dan niet het verschil tussen een goederen- of personentrein. Neen, een Intercity klinkt heel anders dan een sneltrein of een dubbeldekker. Ook de Semi-Fyra klonk weer anders, meer gejaagd, jankend haast.

Net op tijd bereikte Didly de badkamer. In de trage liftkooi had ze haar schoenen al uitgedaan. Zo vlug als het ging waren ze naar suite George Washington gewankeld. Ze kotste zoals ze nog nooit had gekotst. Ze lag op de knietjes boven de Villeroy & Boch pot, met de oergeluiden die erbij horen. Kreunend stond ze op, trok door en stootte daarbij de reserve rol wc papier, roze, in de pot. Die klem zat, de boel verstopte, het Brusselse water even bruisend deed stijgen en met een zucht verdween.

Moedeloos kwam Natuurman (42 jaar oud) overeind. Ondanks dat hij wist dat dit lang ging duren, dat haast geen zin had, ondanks dat hij dus moedeloos was, leed zijn verende pas er niet onder. Ook nu weer deinde zijn hoofd met een meer dan gemiddeld stijgingspercentage boven de mensenmassa uit. De trein waarin hij zich bevond zou niet verder rijden. Iets met bovenleiding meende hij te hebben verstaan. Bussen zouden worden ingezet. Bij de trap naar de tunnel was een forensenfile ontstaan. Hij sloot aan en toen hij de trap bereikte manoeuvreerde hij zich richting leuning. Hij hield van vastigheid. De massa sloeg linksaf een voor hem onbekende tunnel door. Hij voelde zich als een willoos dier wat naar de slachtbank wordt geleid. Alle verzet is zinloos. Op het stationsplein, waar een miezerige regen neerdruilde, stond een menigte. Er hing een sfeer die hij ooit proefde in Plaza de Toros in Sevilla. Een vreemde mengeling van bloeddorst en angst, typerend voor een stierenvechtersarena. Klaar om te vechten of te vluchten. Hier, op dit plein, wilden honderden of duizenden mensen naar huis, naar de boerenkool, naar Kaap Kont. Hij werd vanzelf verder in de massa gedrukt. Nog steeds kwamen mensen uit de tunnel. Plots draaiden alle hoofden dezelfde kant op. Om de hoek van het stationsplein kwam een bus. Eén bus, een dubbeldekker, het was de bus die forensen zou vervoeren naar het volgende station. Er was iets met een bovenleiding.

De leraar had zo zijn vaste gewoontes. Alles bedoeld om angst te zaaien, orde te houden, het overwicht. Het begon al direct bij de kennismakingsles. Schreef zijn naam op het bord waarbij hij de laatste letter, zich al omkerende, een lange haal gaf met het krijtje zodat het krijste, dat je vullingen ervan rinkelden. Sloeg met de lange stok het tuimelraam oorverdovend dicht. En steevast draaide hij de tafel op het kleine podium om. Zat niet in de stoel erachter, maar leunde tegen de tafel. Torende hoog boven zijn toehoorders uit. Kwam een van hen te laat, om wat voor reden dan ook, er diende een briefje gehaald te worden bij de conrector. Hij wierp echter amper een blik op het briefje. Met een intonatie waarop Jack Nickolson jaloers zou zijn zei hij:
“Akeligheid?”
“Ja maar, meneer, onze kat is écht dood”.
“Dus toch, akeligheid”,
waarop hij het briefje voor de helft doorscheurde, terug gaf en de schuldige het in de prullenbak diende te gooien.

Antwerpen Luchtbal – Antwerpen Noorderdokken – Ekeren – Sint Mariaburg – Kapellen – Heide – Kijkuit – Kalmthout – Wildert. Al deze namen zag Didly voorbij komen. Langdurig zelfs. Er was een probleem met de regeling van dienst. Daarom werd reizigers aanbevolen te reizen per Semi-Omnibus. Stoffig coupeetje, bekrast raampje, traag die Omnibus, niets kon Didly nog schelen, niet de lijflucht van de orthodox geklede Joodse man naast haar, naar huis, dat wilde ze. Buiten bescheen de zon groene weilanden waarin paarden stil stonden te dromen. Didly keek wel maar zag ze niet. Haar gedachten waren ver weg. Of eigenlijk dacht ze niets, verdoofd zat ze daar. De donkere zonnebrillenglazen verhulden haar betraande ogen. Op schoot de plastic tas van het dure herenkledingmagazijn met daarin het biologische voer voor Dylan. Ongemerkt verkreukelde ze de tas steeds verder. Ze kneep en frommelde met haar kleine sterke handen. Met roodgelakte nagels en met licht oranje sproetjes. De trein naderde de grens, nog een lange stop in Essen. Schokkerig zette de rode trein zich in beweging. De koppelingen van de oude wagons kraakten. Aan de overkant, voorbij het verzakte perron, achter de vuile spoorbaan met het doodgespoten kamille zag ze een café: ‘Bij Tonny’, ‘Duivenlokaal De Verbroedering’.