Zinq
Die eerste zin is heel belangrijk, die moet meteen goed zijn. Dat dacht de oudere columnist, terwijl hij kleine slokjes nipte van zijn consumptie. Een glas met een bodempje gele vloeistof waaraan hij water en suiker had toegevoegd, een van die Franse geheimen. Hij verdeelde de aandacht tussen zijn telefoon en de twee jonge meiden die aan een tafeltje verderop zaten. Beiden bekeek hij even ongeïnteresseerd. De meisjes sloegen geen acht op de wat morsige man, wiens haar ongeorganiseerd over zijn schedel lag, die een onregelmatige baardgroei had en een zorgelijke uitdrukking op zijn gezicht bewaarde. Zorgelijk is het woord wat hier van toepassing is en er was een frappante gelijkenis met Bob den Uil, voor wie hem nog kent. De klok in de lage toren van de kerk die la Place de la Magdaleine domineerde, sloeg onwerkelijk hard een korte melodie, ter kennisgeving dat zeer binnenkort de klok drie uur zou gaan slaan. Het was een van die laatste zomerdagen, het was al warm, maar ergens leek het nog wat onbetrouwbaar, de wind was kil en zou het nu echt wel droog blijven. En inderdaad, het betrok, waar kwamen opeens die wolken vandaan en regende het. Als één man verrees het terraspubliek en vluchtte het café binnen. Er vormde zich een lange rij voor de kassa op de bar. De norse vrouw die hier voor kastelein speelde, vond het belangrijker om de televisie te programmeren. De oudere columnist stond voor me, hij draaide zich naar me om en zei iets , wat ik verstond als:
“Payer “en “Attender”.
Uit zijn haar drupte regenwater, links en rechts, onregelmatig. Maar de laatste zin ook, had de oudere columnist gedacht, die laatste zin, die moet ook goed zijn, heel belangrijk.
Ongemak, maar wel Frans ongemak
De uitbater van hotel Le Chapeau Rouge is een Marokkaan, die waarschijnlijk al langer in Frankrijk woont dan dat hij in Marokko had gewoond. Had hij daar wel gewoond trouwens? De stoppels op zijn kaken zijn net zo kort en grijs als boven op zijn hoofd. Hij is vriendelijk en goedlachs. Waarschijnlijk omdat hij weet dat zijn hotelmuren dun zijn en het dus gehorig is. Dat het niet lekker ruikt op de gangen en er nauwelijks verlichting is in de kamers. Het ontbijt is goed, dus vergeef je hem de ongemakken. De eerste nacht is wennen, je schrikt, valt er iets? Het is de buurvrouw, die in de aan de kamer grenzende kast een jurkje of een niemendalletje op een hangertje doet. Ook aan de neerdruisende stortvloed uit de boven gelegen toiletten kun je moeilijk gewoon raken. Het idee, van die substanties die daar op enkele centimeters langs jouw overhemden in de hangkast razen.
Het strand strekt zich uit, kilometers, links en rechts. Het was een grijze dag en nu een grijze avond. De zee heeft zich teruggetrokken en laat een groen begroeide en hobbelige bodem zien. Het waait hard en er is niemand. Ik kies wind tegen en rits het jack hoog dicht. Ver weg is de bocht, wat is daar te zien. Ik weet, die bocht komt slechts langzaam dichterbij, dat gaat lang duren, het zal ver zijn. Boven zee, de koude Atlantische zee hangt een donkere lucht. Ik loop over het natte zand wat heel schuin afloopt. Kleine vogeltjes trippelen razendsnel over het nog natte wier. Dit strand is een echt strand en er liggen hard opgedroogde zeesterren en witte krabbenschilden en een rare lange vis, dood. Stenen, aanspoelhout, en rotzooi. Maar amper plastic flessen en geen blikjes cola (cocá). En er is niemand, de zee en de wind. Het is vuilig, het zand en het ligt in gekleurde strepen, met schelpen en vlokken zeewier en schelpengruis. Naar de duinen toe is het lichter en dunner, bijna stof. De bocht begint en ik weet het. Het zal lang duren voordat ik de bocht om ben. Er staat een laag vuurtorentje achter de duintjes. Het wier en de stenen verdwijnen opeens, hier is alleen zand, geel en donker en de bocht blijft maar doorbuigen. Ik keer om. Met wind mee, er is nog steeds niemand, zo ver als ik kan kijken, zo wil ik het hebben. Nou ja, daarginds, het silhouet van een man met hond. Het wordt donker en het begint zacht te motregenen. Bijna thuis, achter de duinen lijkt het of de zee harder ruist, of is het de wind hoog in de sparren en in de pijnbomen.
Het was al voor de derde keer dat hij erheen ging. En het was niet dat hij zoveel consumeerde. Alweer naar de SuperU of de Carrefour, hij wist de naam niet eens, de oudere columnist lette niet op zulks. Details waren hem onbelangrijk. Neen! Die tweede keer dat hij aanschoof bij de rij kassa’s was het gedaan. Hij legde zijn pizza neer op de band, de baquette, het potje paté de Campagne, een goedkope fles wijn. Hij bukte nogmaals, diepte een six pack Heineken uit de kar en zijn blik bleef hangen aan haar, de caissière, enkele kassa’s verderop. Zij, die jonge oudere, met de juiste dosering make-up. En de niet te schatten leeftijd, de bliksem sloeg in, in zoverre dat nog kon inslaan bij de oudere columnist. Haar huid, die egaal was en in dezelfde kleur als het haar. De lippen in een kleur van rode wijn en haar ogen verscholen achter een bril met een ragfijn gouden montuur. Nu, deze derde keer, hij kon niets verzinnen, nam maar een zak chips, zag hij haar weer. Ze zat een kassa verder, met haar rug naar hem toe. Ze droeg het lichte haar nu in een staartje en haar nek, die bloot was had dezelfde kleur als dat lichte haar.
Ongemak, maar wel Frans ongemak
Volgooien met Sans Plomb op de D327 voor € 1,29 per liter is altijd leuk. Vooral wanneer dat later langs de Autoroute Peage voor € 1,47 wordt aangeprezen. Je kunt weer 776 kilometer vooruit.
De volgende dag miezert het, dus allez, niet lopen, rijden! Nog voor 707 kilometer in de tank. Over de D-weggetjes die wij B-wegen noemen, de stille buitenweg. Niet in Frankrijk. Waar je 70 mag, vind je 60 al hard, wil de Fransman 90. Zodra het mogelijk is laat je ze passeren. Achter een vrachtwagen met koeien gaat het heuvel af weer 70, maar omhoog zakt het terug naar 35. Nu wil je er ook voorbij, maar de drie nog voor je blijven er hardnekkig achter hangen. In de spiegel nadert een oude Golf. Hij passeert de rij achter je. De weg begint omhoog te lopen. Je laat een gaatje vallen voor hem. De Golf blijft inhalen, kamikaze actie, tegenliggers kunnen elk moment met 70 of 90 over de heuveltop tegemoet razen. De bijrijder van de Golf geeft uit het open raam de vinger, ze halen het tot de top. Nu kan je nog 718 kilometer rijden. Aan de haven met de gekke vissersbootjes eet je wat en je rijdt langzaam terug. De meter geeft nu nog 723 kilometer aan. Bij thuiskomst is het bereik groter dan bij vertrek. Rondje van de zaak.
De Atlantische oceaan stroomt lekker richting oost. Plotseling loopt de bodem op en is daar de kust. Golven bouwen op en struikelend over elkaar storten ze zich op het steile strand. Tot hier en niet verder. Wanneer je het duin vergeet staat mijn huis aan zee. Het huis is wit en koel. Koeler nog met de luiken dicht. In de tuin ruist de zee. Wordt het vloed en met wind, dan lijkt het of er een goederentrein voorbij dendert, een heel lange.
Die ochtend was Sylvain, want zo was zijn naam, de oudere columnist gebeld door de redactie. Waar bleef zijn wekelijkse bijdrage? Het ochtendblad was eigenlijk meer een regionale krant, met heel veel advertenties, maar goed, een krant. Sylvain was zijn krantennaam, hij bleef graag anoniem, ook al was het dan de Maas en Waler Rijnbode. Zijn echte naam was Adrie Scheffer. (geen familie) En er echt goed van leven kon hij ook niet, toch beschouwde hij het als zijn baan. De deadline was verstreken, maar de redacteur moest vulling hebben, dus bij wijze van uitzondering. Sylvain mailde iets uit zijn voorraad.
Met een gehuurde Citroën Pluriël reed Sylvain doelloos langs de kust, hopend op inspiratie. Gebeurde er maar eens iets. De verhuurder had wat lacherig gedaan, een Pluriël, dat is toch een voiture pour les dames? Hij was goedkoop, c´est bon. Na 37 rotondes en toen drie verdiepingen onder NAP geparkeerd, een café crème grande op het beschaduwde terras van La Zinq. Uitzicht op de haven en de boulevard. Gele huurfietsen, tattoogirl op skateboard, ouwe mannen op ouwe racefietsen, jonge mannen op naked bikes hun telefoon checkend, een vrouw met blauwig haar in een geel broekpak en een trippelhondje aan de lijn. Gebruinde jongens met rugzakken en op blote voeten, boaties. In de haven de snelle zeilers, de roestige vissersboten, de witte sportvisjachtjes, de Jeanneaus’en de Benneteau’s. Alles noteerde Sylvain. Ook merkte hij op dat de serveerster het terras geheel onder controle had. Dat ze een leuke neus had en mooi asblond haar, maar hij zag ook aan de huid van haar armen, die bruin waren en sterk, dat ze van een bepaalde leeftijd was. Onwillekeurig vormden zijn lippen twee woorden: Madame Badou.
Ongemak, maar wel Frans ongemak
Gevreesde woorden op de Franse wegen zijn Deviation en Bouchon. Dat laatste dat wil je niet zien, je wilt Fluïde. Bouchon kan betekenen dat je gewoon twee uur stil staat. De hitte is zichtbaar, het trilt boven de onafzienbare rij autodaken. Mensen klimmen over de vangrails om besmuikt hun behoefte te doen achter bestofte bosjes. Deviation betekent eigenlijk hetzelfde, oponthoud. Na drie keer een aanwijsbord voor de alternatieve route te hebben gevolgd, houdt het gewoon op. Er zijn geen borden meer, midden in de Campagne.
Het voordeel van een huis aan de kust is dat de zee dichtbij is. En het weer is er anders. De buien zie ik aankomen over zee, trekken over me heen en laten pas landinwaarts hun lading los. Soms ook is het andersom, hangt er de hardnekkige zeemist, of is het kouder voor dan achter de duinen. En jammer is het dat de stad ver is.
“Nergens ter wereld wordt zoveel brood weg gegooid als in Frankrijk. Het is toch gek, je koopt een verse baguette of een flute en de volgende dag is het niet meer te eten of je moet van kauwen houden. “
dacht Sylvain, en:
“Kan ik hier iets mee, is dit wat voor een column? Kan ik daar 750 woorden over schrijven?”
Hij zuchtte diep en schonk zijn glas nog maar eens in, goedkope rode wijn, Merlot, daar hield hij van, slobberen. Keek vergenoegd rond in zijn huurwoning, precies goed, lekker gedateerd. Niet eens typisch Frans, maar van een oubollige burgertruttigheid:
“Larmes tirer dans votre pantalon“
En heel Frans, hij hield altijd de luiken dicht.
Ongemak, maar wel Frans ongemak
Zijn we er weer ingetuind! Het is vakantie in Frankrijk, dus je hebt geen haast. Uitslapen, wat taai, want van gisteren, stokbrood eten met lekkere paté, zo lekker vind je thuis niet en je gaat op pad. Dat leuke stadje duurt weer langer dan gedacht, veel rotondes en dus die D-weggetjes. En dan weet je het weer, de winkels zijn dicht. Gesloten. Middagpauze, dan maar koffie in de Tabac aan de haven. Daarna blijkt, ze gaan niet om een uur open, ook niet om twee uur, pas om half drie.
Hij ging de stad in, zoals een goed columnist betaamt, op zoek naar voer. Iets om te schrijven. Het was stil, de winkels waren, zoals altijd gesloten of deden alsof. Plots kwam een groep, van in een donker bos goed gecamoufleerde, militairen de hoek om. Ze droegen zware zwarte wapens en keken onderzoekend om zich heen. Sylvain wilde de straat oversteken, onopvallend, maar zag er vanaf, daar kwam ook zo’n clubje aan. Dat was het, gebeurde er maar eens iets. Dat hij er getuige van was, dat hij het geluid van AK47’s herkende. Dat hij, wegduikend achter geparkeerde Peugeots 206 en 306 en Renaults Kadjars het mondingsvuur zag uitbraken. Het gegil van de gewonden zou nog lang nagalmen, de geur van bloed, het koude kippenvel van de angst en de opwinding, hij maakte wat mee, de pers, de interviews van de getuige, onze man ter plaatse.
Sylvain had een hobby en dat was Frans. Niet het land of de geschiedenis maar gewoon, de taal, Frans als hobby. Daarom ook was hij hier, waarom niet het nuttige met het aangename verenigen. Goed voor een aantal columns, het is vakantietijd, de meeste lezers hebben wel iets met Frankrijk en de ongemakken, daarin zullen zij zich wel herkennen. Steeds weer verbaasde Sylvain zich:
Je zit op een terras, de stoeltjes zijn nieuw, het tafeltje leuk bric á brac, mooie luifel erboven, binnen is het oud maar toch haast chic. Dan ga je naar het toilet. Misschien is het schoon, maar het ziet er zo vies uit, alles plakt. De deur kan niet goed op slot en de pot is gescheurd. Het mag geen centime kosten. Ongemak, Frans.
Sylvain was zo’n persoon die het niet druk had. Hij had het niet druk, maakte zich nergens druk over en zorgde er wel voor dat hij het ook niet druk kreeg. Het is een synoniem geworden: Gaat het goed? Jazeker, druk hé. En dat dan drie keer, druk, druk, druk. Sylvain wilde dat niet. Leegte in zijn hoofd, ruimte. Dan kwamen de ideeën. Alleen nu nog niet.
Een van de herkenbaarste basintro’s ooit klonk zacht vanuit restaurant Zinq. Sylvain zat er weer en net daarbuiten, op het terras. Onwillekeurig neuriede hij mee. Dan hoorde hij vlak achter zich:
“You keep saying you got something for me
Something you call love but confess”
En zo ontstond contact:
“These boots are made for walking”
zingzegde Sylvain, zich omdraaiend en ze lachte, de serveerster met de leuke neus en het asblonde haar en ze zong mee.
Ongemak maar wel Frans ongemak
Het is voorseizoen, de scholen hebben nog school en de Fransen nog lang geen vrij. In het weekend is het rustig, door de weeks zelfs stil. Je zoekt in de onbekende stad iets leuks, om te zitten en te eten. Niet te duur en wel goed. Goed eten. Je weet, in Frankrijk eet men laat. Je loopt dus nog een rondje. Die leuke tent is dicht en waar was nu die andere? Bij de Bar / Bodega is het druk, buiten onder de luifel rookt iedereen, dan maar binnen. Je bestelt wat te drinken en vraagt de kaart. De keuken blijkt dicht. Je wordt doorverwezen, á gauche, twee keer. Nou ja, je zit en je hebt besteld. Een grote tent, donker betegeld, bordeaux rode stoeltjes en geen muziek. Gezellig? Nou neu. Maar het is wel typisch. Typisch Frans.
Zevenentachtig boten en bootjes lagen scheefgezakt in de modder. Wachtten op de vloed die ze los zou sleuren zodat ze dobberden en gelijktijdig omzwaaiden aan hun ankerkettingen. De wind waaide koud aan van over de grijze zee en bracht een geur van oud zeewier mee. Het strand achter de pier ging over in een groene vlakte met stenen en wier waartussen krabben scharrelden. Verder lag de zee te wachten, kalm, tot het weer tijd was om te bulderen en omhoog te komen en de haven binnen te stormen. Chantal haakte gezellig haar arm om die van Sylvain, ze kwebbelden, wezen naar de bootjes en hadden geen last van de koude wind. Wel het haar van Sylvain, dat wel, dat waaide de verkeerde kant op. Het was Chantal al opgevallen maar het paste wel bij hem. Dacht ze, zo’n Hollandse schrijver, een intellectueel, een verstrooide man, die goed maar wel grappig Frans sprak. Hij was hier om inspiratie op te doen voor zijn volgende boek. Nee, hij kon er nog niets over vertellen, het moest nog rijpen in zijn hoofd. Misschien speelde zij er wel een rol in! O, dat was interessant, en dan hoe ze dan heette en nog meer wilde Chantal weten. En ook haar asblonde haar waaide, maar dan net goed, het liet een bruine schouder vrij. En verder liepen ze over de lange pier, tot het eind waar het dood liep en de laatste basaltblokken, die wit waren geschilderd, zo precies goed afstaken tegen de zachte grijze modder. Dat zei Sylvain en Chantal vond dat ook.
De nacht is stil van wind, een onbekende vogel maakt geluiden in het zwarte bos, de zee haar golven ruisen de weerklank tegen de heuvel achter het huis. Dit alles merk ik pas op wanneer ik buitentreed. Er is onrust in mijn lijf, na eerst bier, toen wijn en dan weer bier. De nabijheid van de zee doet zich voelen. Met magnetische kracht trekt de zee, de oceaan aan mij. Het is middernacht en nu pas zie ik hoe donker het is, ondanks de volle maan. Ik loop in het kale licht, de grove muren van de huizen zijn donker. Kriskras door de steegjes, het smalle duinpad op. Voor me ligt de zee die glanst en waarover de maan een schitterend spoor legt. Links aan de horizon pinkelt het licht van het schiereiland. Ik daal af en ploeter door het zware zand. Ginds wankelt een zwemmer uit zee, druipend en de maan glinstert op zijn blote schonkige lijf. Hij veegt zijn haar achterover, ik herken hem, het is mijn buurman, de oudere columnist.
In het jaar dat Sylvain stage liep in die zuidelijke stad was zij daar, Madame Badou. Hij was nog een jongeling, een knaap uit de provincie. Alles was nieuw, de grote stad, het snelle leven, de veelheid aan keuzes. Zijn stageplek bevreemde hem nog het minst, schrijven ging hem, in al zijn onbevangenheid, makkelijk af. Al kende hij het leven niet, zijn fantasie bracht hem ver. De Madame was in zijn ogen een echte madame. Ze had iets ongrijpbaars wat hij niet verstond. Mateloos intrigerend, maar ook beangstigend. Hij was een jongen nog met zijn dromen. Natuurlijk, ze was te oud voor hem, met het lange zonblonde haar en de artistieke rokken. Haar huid had teveel zon gehad, te bruin en met kleine groefjes. Toch was ze mooi en lekker met die rinkelende armbanden en de zoete geur van Egoïst, die bleef hangen, lang nadat ze weg was. Ze nam geen notie van de stagiair uit de provincie. Op die enkele keer na, dat ze over zijn haar streek en hem plagend: ‘mon cher Sylli’ noemde. Dat was genoeg, meer dan genoeg om hem het hoofd op hol te jagen. Dit type vrouw zou hem voor altijd bijblijven en hij herkende ze al van verre. Deze hier, deze Chantal, bij zijn eerste bestelling van een café crème grande, dit was er weer zo een. En niet alleen was hij verbaasd dat ze nu, hier met hem over deze winderige pier liep, maar meer nog over zichzelf. Hoe hij deze rol kon spelen, man van de wereld, bon vivan, schrijver.
Ik dwaal nog weer een keer over het strand terwijl de duisternis al komt aangesneld. Afscheid van de zee, ik zal het missen. De lege ruimte en de zoute lucht, ik ga het verruilen voor drukte en voor uitlaatgas. En weer is er niemand, of toch ginds net voorbij de bocht. Wanneer ik dichterbij ben, verbaas ik me. Een man worstelt met een stuk plastic in de wind. Pas verderop begrijp ik het. Hij gaat daar overnachten. Maakt een soort tentje, achter een hoop stenen. Is een zwerver of een vluchteling, een gevluchte Syriër? Thuis ontkurk ik een verse fles. Ik had die man moeten meenemen. Laten douchen, wijn en brood geven en hem een bed aanbieden. Voor een nacht, de laatste nacht, morgen vertrek ik.
De glooiende graanakkers liggen te gloeien onder een late zon. Her en der steekt een boerenhoeve erboven uit, geheimzinnig in zichzelf besloten. Traag rij ik over een kronkelende D-weg. Over de resterende 64 kilometer ga ik anderhalf uur doen vertelt me de Tomtom. Zodra je weigert de Peáge te nemen ben je veroordeeld tot dit soort karrensporen. Overal schijnt Napoleon zijn sporen te hebben nagelaten. Frans ongemak, maar het geeft niet, ik heb geen haast, ik luister naar het Franse gewauwel, het is net radio 538 met zijn altijdvrolijke en altijdflauwe dj’s. Dan draai ik m’n raampje dicht en zet het volume hoger. Het fluistermeisje Carla Bruni:
“Quel ‘q un ma’dit
On me dit que nos vies ne valent pas grand chose,
Elles passent en un instant comme fânent les roses.
On me dit que le temps qui glisse est un salaud que de nos chagrins
Il s’en fait des manteaux pourtant quelqu’un m’a dit…
Que tu m’aimais encore,
C’est quelqu’un qui m’a dit que tu m’aimais encore.
Serais ce possible alors ?
On me dit que le destin se moque bien de nous
Qu’il ne nous donne rien et qu’il nous promet tout
Paraît qu’le bonheur est à portée de main,
Alors on tend la main et on se retrouve fou
Pourtant quelqu’un m’a dit …”
Langzaam komt hij mijn kant op. Hij loopt langs de rij wachtende auto’s voor het stoplicht. Bij iedere auto doet hij hetzelfde mimedansje. Maakt dezelfde bezwerende bewegingen en praat geluidloos. Op een stuk karton staat iets onleesbaars. Slechts de woorden ‘pour manger’ zijn mij duidelijk. Iedereen negeert hem, nergens krijgt hij iets. Het stoplicht springt op groen, ik geef gas, graai in het bakje naast me en geef hem al rijdend wat er ligt. Ik koop mijn schuldgevoel af.
Het geluid van de stad dringt gedempt hier binnen door. Het zonlicht ook, schuin valt het door luiken die nog gesloten zijn. Om ze te openen ontsluit ik de deuren en meteen buldert het verkeerslawaai naar binnen. Even check ik de Seine die onverstoorbaar langsstroomt en zich iets verder onder de gewelfde brug perst. De ravage op het balkon is groot, twee lege en een bijna lege wijnfles, alle kopjes uit de kast staan hier met kringen van thee of koffie er in. Vettige dozen van gekocht fastfood. Binnen is het nog erger, de inhoud van m’n koffer ligt verspreid over de stoelen. Ik kan er niet toe komen iets te doen, laat staan op te ruimen. Aan zee had ik de drang om steeds maar verder te lopen, te dwalen over de uitgestrekte stranden, hier in de gekte van de grote stad sluit ik me op in de beslotenheid van mijn appartement. En ik kijk naar de buitenwereld die aan me voorbijtrekt, op de boulevard hier onder me.
Ik smeer een kuipje La Vache Qui Ri over een stokbroodje. Vers gehaald, warm, hier om de hoek, La Vache smelt. Is die Franse lachende koe nu lekkerder dan die in Nederland? Ik lik nog een kuipje zo van het zilverpapier naar binnen. Vermeng het in mijn mond met rode wijn. Beetje vroeg bij een – laat – ontbijt. Mijn grenzen zijn rekbaar, ze schuiven op, normaal drink ik niet voor twaalven. Om het goed te praten eet ik twee tomaten. Met mayo, dat dan wel. Vannacht geen oog dicht gedaan. Het was zo’n bloedhete nazomernacht. De stad stinkt, de hitte in mijn flat is niet te harden. Alle ramen open en de geluiden van de stad weerkaatsen bij mij binnen. De eeuwige geluidsmuur van het verkeer mindert wel iets ’s nachts. Daarvoor in de plaats komt de dreun van de discoboot hier tegenover die zich vermengt met de Franse zanger en de beat van het zomerfestival.
Dit werkt niet, mezelf opsluiten heeft geen zin. Ik kom geen steek verder zo, de beelden in mijn hoofd blijven ronddraaien. Gezelschap, dat is het en dat ga ik opzoeken. Het is de jaarlijkse werkweek op ‘Vincent’. Daar zal ik mijn vrienden treffen, de vraag is wel, kan ik zo goed toneel spelen. Ik zal ze niets vertellen, kan ik dat, niets laten merken? De stad uit en ik merk het al, de ruimte van het platteland doet me goed. Als altijd mijd ik de grote wegen, het risico van de gevaarlijkere bochtige weggetjes neem ik voor lief. En dat is toch merkwaardig, altijd heb ik haast. Alles doe ik met grote snelheid, gejaagd en op een drafje. Haasten, sneller, zodat ik veel tijd over houd om lui te zijn. Niets te doen, te luieren.
Rotonde na rotonde, weer een stadje wat stil ligt te dromen. De Tomtom stuurt me een nog kleiner weggetje op. De kortste route en zonder nadenken gehoorzaam ik de stem in mijn auto. Het slingert zich door de weilanden. Groen links en rechts graan tot aan de horizon. Na een bocht zie ik in een flits een paard in de sloot. Zijn bolle buik boven water, dood, denk ik en rij door. Weer een dorp en op een pleintje stop ik in een stofwolk. In de kleine Bar-tabac bestel ik wat te eten. De zwijgzame vrouw brengt me een gesloten fles wijn, zelfbediening, en verdwijnt achter het vliegengordijn. Ik besteed de wachttijd aan het open krijgen van de fles wijn. Ik werk de niet echt lekkere maaltijd weg, af en toe is er een klant die sigaretten koopt of een krant. De meeste kopen kraskaarten in de hoop wat geld te winnen. Met een norse blik brengt de waardin de dessertkaas. Ik kan een glimlach niet onderdrukken, het bord ligt vol met verpakte kaasjesbrie, een onduidelijk schimmelkaasje en natuurlijk de lokale Chabichou du Poitou, van elk twaalf stuks.
Sylvain had een fobie, iedereen heeft immers een fobie, zo had ook Sylvain er een. Zoals hij zelf zei, mijn fobie is, dat ik geen fobie heb. Dat meende hij ook echt, daarbij totaal uit het oog verliezend dat de smetvrees die hij had, zijn echte fobie was. Voor hem echter volstrekt normaal. Dat hij deuren opende met zijn elleboog, liever geen handen schudde en dan daarna, als het echt niet anders kon, zo snel mogelijk zijn handen ergens ging wassen. Daarom ook gruwde hij zo van de Franse toiletten. Je wist er niet in en uit te komen, zonder de plakkerige deuren aan te raken. De deurkrukken glimmend van de bacteriën, die pissende mannen met ongewassen handen hadden vastgehad. Natte handen afdrogen aan vochtige handdoeken, hij veegde ze vluchtig langs zijn broek, onder de achterklep van zijn colbertje. Nootjes uit een bakje eten, waarin over hun neus wrijvende gasten met hun handen graaien, nooit. Standaard lagen er flessen water in Sylvains auto’s, voor schone handen. De Pluriël was eerst met desinfecterende doekjes behandeld.
Lekker was het en romantisch, het eenvoudige etentje in het knusse restaurant. Het was Chantal die het voorstelde, ze wist een leuk tentje, op de hoek, bij de haven. Le Bar André. Moules en frites, petites, wit wijntje erbij. De zon zakte laag over het water en belichtte de kraaienpootjes bij de zeeblauwe ogen van Chantal. Sylvian zag het en zocht in zijn vocabulaire naar de mooiste woorden om daar toch iets over te zeggen, maar dan zo dat het wel een compliment was. Kennelijk lukte het, want ze aaide over zijn hand, zachtjes. Tijdens de terugrit moest het dakje open van de Pluriël, het moest, de hand van Chantal kneep in zijn bovenbeen, stevig, nu. Het dakje schoof met schokjes naar achteren. De papieren, aantekeningen en schrijfblokjes begonnen onrustig door de auto te waaien en de inmiddels verzamelde parkeerbonnetjes vlogen weg. Bij Sylvain waaiden de kale plekken op zijn schedel bloot en het lange haar van Chantal verborg haar gezicht en de leuke kraaienpootjes.
Passerelle Debilly
Hoelang kenden wij elkaar en waarvan. Heel gewoon, zoals dat meestal gaat, een feest bij vrienden. En dan zijn daar heel veel vrienden en vrienden van vrienden. Ze valt je meteen op en als door een magnetische kracht getrokken, zit je tenslotte naast haar. Je hoeft niet naar woorden te zoeken en alles gaat vanzelf. Ze vindt je grappig en jij vindt dat ze lekker ruikt. Je merkt dat ze je steeds aankijkt, van opzij, onderzoekend. De muziek is hard en als ze praat raakt haar mond soms je oor en er vliegt een spettertje spuug op je wang. Dat veegt ze weg en je lacht.
Zo ging dat heel natuurlijk en we waren vrienden vanaf die dag. We lieten elkaar de stad zien waar we allebei nog niet zo heel lang woonden. Maar die we meenden te kennen en we wilden onze ontdekkingen tonen aan elkaar. En steeds vaker spraken we af, in het begin altijd ergens in de stad. Aan de Seine als het mooi weer was of als het regende in Le Balto, op de hoek van Rue de Maubeuge. Lange tijd wist ik niet dat zij, Chantal, daar woonde, in die straat, in een, zeker voor Parijse begrippen, ruim appartement. Het duurde toch nog een tijd voordat we elkaar onze liefde bekenden. Bang om te beschadigen, de vriendschap kapot te maken. De eerste zoen heb ik nooit vergeten. We slenterden langzaam uit het Musee d’Art moderne, onder de lange zuilengalerij was het droog, staken tenslotte het plein over waar een miezerige druilregen neerdaalde. We waren stil, onder de indruk van de vervreemdende kunst die we zagen. De beelden, de kleurvlakken, alles vloeide samen toen we schuilden onder de elegante ijzeren brug, de Passerelle Debilly. Onze monden vonden elkaar volkomen vanzelfsprekend en de wereld kwam tot stilstand en helemaal alleen waren wij op die wereld. Alle opgebouwde hartstocht van die maanden vriendschappelijk om elkaar heen draaien vond nu een uitweg. Het razende verkeer over de Avenue de New York hoorden we niet, op de witte wolk waarover wij zweefden onder de grijze boogconstructie daar aan de Quai de Seine.
Van toen af waren we samen, meestal bij haar, in dat haast chique appartement. Iedere vrije minuut brachten we samen door, zwoele nachten met de hoge deuren geopend, terwijl onder ons het verkeer langsdaverde. Veel kwam ik niet te weten over haar, werken deed ze niet. Of het appartement van haar was, of wie de huur betaalde. Doorvragen durfde ik niet, ik leefde in het hier en nu. De toekomst bestond niet. Het leek of de tijd vertraagd verstreek. Alles zag ik in haar ogen. Ogen die omkranst waren door ragfijne rimpeltjes en die zo blauw waren als een Parijse voorjaarslucht. Hippies waren we, zij met haar lange rokken, het verschoten lange haar. Altijd bruin en zoals ze rook, Méditerranée. We zwierven door de stad, lome warme middagen lagen we aan het kanaal, onze nieuwste ontdekking, Basin de la Vilette. We liepen erheen, langs de Seine, over de Boulevard de Bourbon naar la Bastille, de eindeloze Boulevard Lenoir. Daar gaat het groen over in een smalle gracht die mij aan Amsterdam deed denken. Met kleine bruggetjes en tot we eindelijk, eindelijk aan het Bassin kwamen en we ons konden neervleien op een bankje. Het groene water waar het stil was en de bomen ons zegenden met hun schaduwend bladerdak. Soms ook ontvluchtten we de stad. Chantal had een Mehari, zo’n gek Citroën jeepje. Totaal ongeschikt voor Parijs, levensgevaarlijk, kreukelzone; geen. Langzaam pruttelden we door het Bois de Boulogne, alles rammelde en klapperde. Tot we weer de stad in reden, dan ontwaakte de echte Parisienne. Wonderbaarlijk genoeg ging het altijd goed. Kennelijk heeft de Fransman respect voor een Mehari.
Tenslotte, het moest ervan komen, ik voelde het al enige tijd, werd het koeler. Chantal werd afstandelijker, was ze op me uitgekeken? Speelden er andere zaken? We spraken nog wel af, maar niet meer bij haar, daar in die lichte flat. Ik moest mijn spullen er weghalen. We bleven elkaar zien, maar minder. Nooit ben ik te weten gekomen, was ze verhuisd? Waar woonde ze nu? Tot op een dag ze me vroeg, ze wilde me spreken. Op onze plek aan de Seine, onder Passerelle Debilly. Het werd koud om mij heen en mijn vermoeden was juist. We konden vrienden blijven, maar alles zou anders zijn. Ze verliet Parijs, waarheen kon ze niet zeggen. Mijn hart scheurde in tweeën, ze nam mijn hoofd in haar handen, die kleine sterke handen, bruin en met kleine rimpeltjes, de handen die ik uren lang bekeken had. Ze keek me aan, intens, we konden vrienden blijven.
“Nooit”, zei ik: “Nooit meer zullen wij vrienden zijn”.
En ik gaf haar een envelop en ik voeg haar die te bewaren:
“Misschien als je ooit weer aan me denkt, lees dan de brief die erin zit”,
“Aan mijn allerliefste
Aan mijn Chantal
Daar op die bank, daar wil ik zitten, aan de Seine, zo bijna onder die slanke brug, Passerelle Debilly en het dan langzaam donker zien worden. En dan in een oude Porsche er overheen rijden, over die brug, over de rammelende planken, dak eraf, van die Porsche. En jij zit naast me, met je grote zonnebril en met je haar dat naar voren waait. En alles is zwart-wit, like in the sixties, net als die Porsche. Randy Newman op de radio. En jij steekt een North State, een lange met filter, voor mij aan met de sigarettenaansteker.
En ik wil met jou naar de Cineac, zomaar op een middag van een doordeweekse dag, een Franse film met ingewikkelde familie intriges, niet begrepen en erna met jou daar lang over doorpraten in een café en witte wijn of rosé of aperol.
Of met vrienden op een boot, over een meer of over een rivier die stroomt, traag, en ze lachen en praten druk en vrolijk en ik heb alleen oog voor jou en jij, jij ook voor mij.
En de zon komt op, op een onwaarschijnlijke manier stijgt hij op boven de horizon van een lege zee of een mysterieuze bergrug ver weg, in een uniek en eenmalig samenspel met dunne wolken en ik ben de enige op de hele wereld die dit ziet en ik zou zo graag willen dat jij nu bij me was.
Het is vroeg en koel, maar prettig koel en stil. De schaduwen zijn lang en bestrijken heel de dalkom en pas bovenaan de rotswand is een streep zonverlicht. Behoedzaam en onhoorbaar loop ik door over fijn grind, maar tussen grote losgestrooide keien en blokken. Alles is grijs en licht en wit. In de verte klinkt wat steenslag, een troepje gemzen trapt wat los. Heel langzaam draai ik door de bocht om de rotswand en zie de uitgang van de brede kloof. Een schuine baan zonlicht valt daar neer en jij ziet het ook. Je pakt mijn hand en we lopen verder. Naar de zon.
Ik wil in slaap vallen met m’n hoofd tegen je aan, tegen je rug of je been, op een warm strand in de schaduw van de parasol, terwijl de wind zachtjes waait.
En ik hoop dat je dit leest en dat je dit ook, al deze dingen, dat je die ook wilt.”
Vincent
Ik ruik het al, de geur van het land. Zoals dat alleen kan ruiken in de heuvels van Le Braque en een glimlach van tevredenheid neemt bezit van mijn gezicht. In de wijde omtrek van de boerderij wordt al generaties ouderwets geboerd, zonder gif, of zoals het heet, gewasbescherming. Dat resulteert in bloemenweiden, bloemenbermen en ook langs de beek bloemenoevers. Niet dat wij daar iets aan doen, aan dat boeren. Wij kweken niets, of nou ja, bijna niets. De oude hoogstambomen dragen nauwelijks vrucht, wel kunnen we nog heel veel walnoten rapen, als we er op tijd zijn, althans. Op het ‘landgoed’. Het kan soms voorkomen dat er maanden geen van ons komt, allemaal druk, druk, druk. Gelukkig heb ik dit niet alleen, deze oude boerderij, een groot huis met aanpalende bijgebouwtjes, schuren her en der en verderop nog een. Weilanden rondom, omzoomd met grote bomen. Een kleine wijngaard en een stukje bos. En heel veel stilte. De weggetjes worden kleiner, smaller en hobbeliger. Het is spookachtig donker en de weg een tunnel in de koplampen. Ik draai de laatste weg op, meer een pad, ons pad, mijn pad. De bocht om, langs de meidoornheg, ja, daar zie ik het huis en er brandt licht. Het is er altijd donker binnen, met die kleine ramen. De grote Volvo staat schuin tegen het talud, dan is in ieder geval Harry er. Ik parkeer heel stil, stap uit en luister even naar het niets. Een dunne witte sliert stijgt op uit de schoorsteen, want kil is het hier ook meestal: dikke muren. Dan sluip ik naar het huis en stoot onverhoeds de deur open. Harry schenkt met een grote grijns een wijnglas vol:
“Ik hoorde je allang aankomen man!”
Omhelzen, schoudergeklop en lachen. Meer dan de helft van ons leven kennen we elkaar. Studiegenoten. Uit het oog verloren en teruggevonden. Harry warmt nog een stuk lamsbout voor me op, stokbrood, taai, erbij. En wijn. We praten honderd uit en ik probeer gewoon te doen. Niets te laten merken, soms denk ik dat Harry iets in de gaten heeft. Lach ik te hard, ben ik te ontspannen? We drinken wijn, veel wijn, Harry houdt van goeie wijn. Wij drinken en we praten die avond, tot het nacht is.
Harrry slaapt een gat in de dag, ik ben weer zoals altijd vroeg wakker. Ik dwaal over ons terrein, het gras staat hoog in de weiden. Onder de oude kastanjes en de linden die de grens markeren is het donker. Daarachter loopt het schuin af naar de beek. Ver daarachter waar de heuvel zich verrijst is het lover blauw in de ochtendmist. Nog verder blaft een hond. De dag verstrijkt, we zitten op de bank voor het huis. Ik zoek een paar valappels om te eten en zet koffie. Harry bakt het brood wat op. Al vroeg in de avond stoken we het vuur. De open haard is groot, als het eenmaal goed brandt schuiven we er een dikke tak of stam steeds iets verder in. Net als ik naar bed wil gaan op de grote slaapzolder, waar de relmuizen over de nokbalken rennen, als ze niet slapen, horen we het. Onmiskenbaar het geluid van Marcel met zijn Renault 4. Met veel toeren komt hij het weggetje op. Het gaat weer laat worden.
De mannen zitten op het dak, druk in de weer met de pannen. Herstelwerk, dakpannen waaien altijd weg wanneer wij er niet zijn. Ik maak cement en voer alles aan over de krakkemikkige houten ladder die we in de zooi vonden. We kochten een boerderij en we kochten veel troep. Schuren vol, hout, gereedschap, meubels, onduidelijkheden. Eerst gooiden we nooit iets weg, alles moest zo blijven. In een stofwolk stopt de oude vierkante Volvo station van de meiden. Ooit was hij rood, sommige vlakken van de enorme carrosserie zijn verschoten, roze haast. De meiden, zoals we ze nog altijd noemen, Josette en Mi-Lou vallen er lachend uit, de stilte vullend. Het werk wordt gestaakt, eerst bijpraten, het cement wordt hard.
Ongemak maar wel Frans ongemak
Op de hoek van het straatje staan de busjes en een vrachtwagen. Twee man zijn aan het werk en drie staan erbij. De stoep die min of meer verhard is met wat stukken asfalt en hier en daar wat grind moet open. Er gaat wat onduidelijks gedaan worden met leidingen die daaronder zitten. Dat kan, dat moet soms. Twee dagen eerder echter waren er vijf mannen langsgekomen, wat vloeibaar zwart spul spuitend op het stoepgedeelte. Een ander gooide hier en daar grijs split neer. Een van de overgebleven drie gaf af en toe een veeg met een afgesleten bezem eroverheen. Ook keken ze vaak langdurig en somber naar hun werk en naar de omgeving en wie er zoal langskwam. Het resultaat was van een kwaliteit dat de eerste beste kinderwagen aan gort zou kunnen rijden. Voordeel is wel dat het overvloedig regenwater beter de grond in kan zakken. Als het al zou regenen, hier aan de kust regent het haast nooit en de papavers en stokrozen tieren welig. Lang heeft het niet geduurd, het nieuwe asfalt, of wat er voor door moest gaan, moest alweer open. Typisch geval van Franse slag.
Doelloos dwaal ik door de heuvels en zie in de verte het dak van Vincent boven de bomen en uit de schoorsteen komt zwarte rook. Onwillekeurig glimlach ik en denk aan een zin uit een boek van Louis Paul Boon. Dat ook hij vanuit de verte rook uit zijn schoorsteen zag komen, zijn vrouw verbrandde nog wat papieren die niet weg mochten. Onwillekeurig denk ik aan de brief die ik Chantal gaf. Nog altijd denk ik aan haar. Hoe kon ik haar vergeten. Het is niet goed te praten, het is haast misdadig maar ik spoorde haar op, ik stalkte haar, ik kon niet anders. Ze verdween naar een stadje aan de kust. Kennelijk was haar kapitaal, als ze dat al had, verdampt. Ze werkte heel gewoon. Duidelijk zichtbaar, in de bediening, op een terras.
Met een vette vinger drukt Harry zijn bril wat vaster op de neus. Bukkend inspecteert hij door het bekraste raampje de sudderende schotel in de oven. De heerlijke geur doet hem bijkans watertanden, nu moet hij oppassen, het is zaak exact op tijd de lamsbout eruit te halen. Niet te doorbakken, van buiten bruin, maar van binnen moest het rosé zijn. Met grote halen van de blikopener draait hij aan de blikken ganzen- en eendenlever die snel in ruwe hompen worden gesneden. Met zijn rauwe klauwen maalt hij woest de sla er doorheen. Meer olie, nog een uitje, strooit hij kwistig een handvolpijnboompitten eroverheen. De knoflook snijdt hij klein en nog eens en nog eens, steeds kleiner. Blind graait hij achter zich naar de fles Pineau des Charentes en dan, met onverwachte nauwkeurigheid, schenkt hij het glaasje nog eens vol.
Leunend op haar râteau kijkt ze keurend naar haar werk. Kaal is het zo, de naakte takken van de oude druivenranken steken mager af tegen de hemel. Mi-Lou voelt de zware snoeischaar in haar hand. Nu heeft ze de ritselende bladeren verzameld, bijeengeharkt en morsend schept ze die in de brouette. Steeds weer verwondert ze zich erover hoe uit die ogenschijnlijk dode takken zoveel sap, kostbare wijn kan ontstaan. Aan de overkant van de weg zijn er de Limousin koeien met hun bruinfluwelen vacht. Ze staren naar haar vanonder hun lange wimpers. Mi-Lou wendt de blik af en streelt over de pasgeplante buxus. Straks even water geven denkt ze en ook: het staat er goed bij. Ze maakt haar bijeengebonden haar los, bindt een nieuw paardenstaartje en pakt de volle brouette. Op weg naar de composthoop.
Was het mijn schuld, kon ik het helpen. Het was volle maan en afgaand tij. Iedereen weet dat je nooit moet zwemmen met afgaand water. Een korte worsteling en ik zag hem gaan, spartelend, nog een keer een arm, hulpeloos. De onderstroom neemt je zo te pakken, toch?
De zon hangt laag over de bruine heuvels en de bomen die ze bedekken en die in brand lijken te staan. De bladeren in alle tinten oranje en bruin en roodbruin en de vele gelen. Eronder is het donker, daar waar de Charente stroomt. De bomen golven verder tot de horizon waar ze vervagen in een heiig licht. Een Indian Summer vloeit over het land. Geen blad beweegt, zelfs de tijd lijkt stil te staan. Josette steekt een sigaret op en tuurt tegen de zon in. Knijpt haar ogen samen. Duizend keer zag ze dit uitzicht en nog altijd geniet ze. Ze inhaleert diep en laat de rook langzaam ontsnappen uit haar tengere lichaam. Die voorzichtig opstijgt, uitdunt en oplost. Josette zakt onderuit op het lage bankje, waarvan het harde blauw zo mooi contrasteert tegen de oude verweerde muur. Ze sluit haar ogen, die ook blauw zijn. Het project: de Eau de Vie, dat kan wachten. De kleine hagedis die zich vlak boven haar hoofd koestert op de warme muur, merkt ze niet op.
Tachtig boten en bootjes dobberden aan hun ankerkettingen. Onregelmatig klotsten ze op en neer op het woelige water dat met kracht de haven instroomde. Zodra het kon, er voldoende water stond, waren mannen met kleine rubberbootjes naar hun scheepjes gepeddeld. Ieder afzonderlijk voeren ze even later de haven uit, wildstampend over de brekers in de havenmonding. Harde wind tegen, op zoek naar vis, sardientjes, krabben, kreeft en mossels. Ik keek toe en zag ze verdwijnen. Veel tijd hadden ze niet, het schemerde al. Ook zag ik de twee silhouetten, duidelijk afstekend tegen de grijze hemel. Daar stonden ze, voor hen bestond de wereld niet. Roerloos versmolten, daar, aan het eind van de pier. Een intense pijn trok door mijn lichaam, een helse paella van woede, jaloezie, haat en liefde. Ik zag hoe ze zijn hoofd in haar handen nam. Het hoofd van mijn buurman.
Proestend en rochelend ploegt het oude blauwe Viertje zich door de ondiepe rivier. Springt omhoog over een onverwachte steen onder water. In de wildschuddende auto draait Marcel hard aan het stuurwiel om de vaart erin te houden. Aan de overkant gekomen dampt en stoomt de Renault en met beheerste snelheid klimt hij omhoog over de modderige landweg. Marcel grijnst van oor tot oor, het is weer gelukt. Wat een gierend goed karretje is het toch. Voorzichtig rijdt hij verder omhoog door de holle weg. Een bocht naar rechts en nog een en vlug werpt hij daar een inspecterende blik naar links over het weiland. Waar het gras hoog staat hoog en bespikkeld is met blauwe klaverbloemen die eruit omhoogprikken. In de verte bovenaan de heuvel ziet hij het oude woonhuis met de bijgebouwen. Die kleine gestalte op het bankje, in die oranje schort, dat kan er maar eentje zijn.
Ongemak, maar wel Frans ongemak
Hou je tegenwoordig halt voor een sanitaire stop op een ‘Aire de….’, zo’n drukbezette parkeerplaats bij een overvol wegrestaurant, dan verbaas je je over de keurige toiletten. Niet heel lang geleden was dat wel anders. De Franse wc’s, de gaten in de vloer, de hurktoiletten, hoewel beter voor de stoelgang en goed ter voorkoming van aambeien, waren berucht. Was een en ander gelukt, zonder de broek te bevuilen, uit te glijden en andere risico’s die aan deze manier van stoelgang kleven, dan moest je nog zien door te trekken. Het gevaar bestond dan alsnog natte voeten te krijgen. Het was zaak de deur te ontgrendelen, door te trekken en onmiddellijk het stinkhol te ontvluchten om de stortvloed te vermijden. Het is gebeurd dat Hollandse kindertjes joelend uit de auto sprongen en naar de toiletten renden. Om daarna teleurgesteld buiten te komen en te roepen:
“Mam, dat is geen wc , het is een douche”
Door diezelfde beek waad ik op zoek naar een dieper stuk. Koeling, verkoeling zoek ik, in deze bloedhitte. Zandbankjes lichten wit op in de donkerte onder de bomen. Ik laat me drijven in het traagstromende water. Wat is er met me aan de hand, heb ik hoge bloeddruk? Ik probeer de hartslag te voelen in mijn hals. Het klopt in mijn slapen. Natuurlijk ben ik in de war. Ik moet mijn geest op orde brengen. De gedachtestroom die op hol geslagen is, tot bedaren brengen. De meeste klachten gaan vanzelf over. En fysieke klachten zijn dikwijls psychisch. Maar dat mijn lichaam zo reageert op mijn wanhoop. Ik wil dit niet, ik wil dit mezelf niet toestaan. Het beeld dat ik zag, dat wil ik kwijt. Ik laat me drijven, traag stroom ik voort. Ruggelings in het ondiepe water, soms schuur ik over de stenige bodem. Boven me zijn de bladeren zwart, daar tussen zie ik het lovende blauw, het geruststellende blauw, het blauw van oneindigheid. Het blauw van de hemel boven Parijs op een vroege voorjaarsdag. Het water koelt me af en in mijn hoofd wordt het stil. Duizelig kom ik overeind, kruip door bosjes de oever op. Laag boven de heuvels die blauw zijn en trillen, dreunt een helikopter door de stilte in een lucht die dik is en ondoorzichtig.
Met grote snelheid scheur ik door de nacht. De N327 is onverlicht en bochtig. Ik rij te hard en ik weet het. Ik heb teveel gedronken en dat weet ik ook. Ik ben weggevlucht, kon er niet meer tegen, het gekibbel van de meiden, het gebral, het halfdronken gelach van Marcel. En steeds opnieuw de vragende blikken van Harry mijn kant op. De vragen van de meiden, die steeds weer opnieuw kwamen, is de kat dood, hoe is met de liefde, de klokt tikt door hoor. Gek werd ik ervan. Met groot licht door de Franse polders. Ik laat beide ramen zakken en de wind buldert door de wagen. Wild gooi ik hem door de bochten. De felle flits van een plots opdoemende tegenligger. We dimmen allebei niet, rakelings, verblindend door. Mijn telefoon gaat, ik tast naast me en hou hem vlak voor mijn hoofd. Het schermpje licht op en ik zie de naam, haar naam, Chantal, zij is het, ze belt.
Carla Bruni – Quelqu’un m’a dit
Men zegt mij dat ons leven niet veel waard is
Het gaat zo snel voorbij zoals de rozen verwelken
Men zegt mij dat de verstrijkende tijd een schoft is
die zich met onze smarten dekt
Dat heeft iemand vooral gezegd
Dat jij nog steeds van me houdt
Er is iemand die me zei
dat jij nog van me houdt
Zou dat dan mogelijk zijn?
Men zegt mij dat het lot zeker met ons spot
Dat het ons niets geeft hoewel het ons alles belooft
Lijkt dat het geluk binnen handbereik ligt
strekt men zijn hand dan uit dan raakt men verward
Dat heeft iemand vooral gezegd
Dat jij nog steeds van me houdt
Er is iemand die me zei
dat jij nog van me houdt
Zou dat dan mogelijk zijn?
Zou dat dan mogelijk zijn?
Maar wie heeft me dat gezegd
dat jij nog steeds van me houdt?
Ik herinner het me niet meer
het was laat in de nacht
Ik hoor de stem nog,
maar ik zie het gezicht niet meer
“Hij houdt van u, het is geheim,
zeg hem niet dat ik het u gezegd heb”
Je ziet, iemand heeft me gezegd
Dat jij nog van me houdt,
werd dat mij werkelijk gezegd?
Dat jij nog van me houdt,
zou dat dan mogelijk zijn?
Men zegt mij dat ons leven niet veel waard is
Het gaat zo snel voorbij zoals de rozen verwelken
Men zegt mij dat de verstrijkende tijd een schoft is
die zich met onze smarten dekt
Dat heeft iemand vooral gezegd