Dikwijls betrap ik me erop. Teveel met mezelf bezig, in gedachten of ik let gewoon niet op. Des te meer valt het me nu op. Net terug van een weekend België, het stadje Leuven. Wat zijn de mensen daar vriendelijk. Zoals je geholpen wordt in een winkel, op een terras. Zachtaardige, rustige Belgen. Hier in Dordt zijn we sneller, zakelijker. Niet onaardig hoor, maar koeler.
Het zit in kleine dingen: ik was aan de beurt en bestelde koffie. De vrijwilligster van het museumpje zette de indrukwekkende machine in werking. Een stevige vrouw die voor mij was, draaide zich om met haar dienblaadje en een koekje zeilde naar de grond. Zo een met meer verpakking dan koek. Drie seconden had ik nodig, toen drong tot me door, ik kon aardig zijn.
“O mevrouw, hier is uw koekje, dat hoort er ook bij”.
En ik bukte razendsnel. Cafénoir. Het kan nog kleiner. Vol terras, een wat nerveuze ober die het overzicht verliest. Hapsnap bestellingen opneemt, elders afrekent en weer wegsnelt. Een jonge vrouw kan ondanks haar opvallend blonde haar zijn aandacht steeds niet trekken. Hij ziet haar niet, echt niet. Mijn opgestoken wijsvinger wel, direct komt hij mijn kant op. Maar voordat hij tot bij mij is gezigzagd wijs ik naar haar. Hij slaat haaks rechtsaf. Gelukt! Alweer een goeie daad en mijn beloning is een leuke glimlach.
Bij de klantenservice is het druk, als ik aan de beurt ben schop ik tegen iets onder de balie. Er ligt een wandelstok.
“En meneer, kan ik u helpen?”Bliksemsnel raap ik de wandelstok op, breek mijn reeds begonnen vraag af en ren de klant, die voor mij was, achterna:
“Mevrouw, mevrouw, is deze stok van u?”
Tegelijk hoor ik achter mij:
“Nee, dat is mijn wandelstok en die moet u daar laten liggen, niet mee bemoeien’”.
Een heel eind verder zit een oudere man op een krukje de krant te lezen. Schouderophalend leg ik de stok terug , voor mijn voeten. De baliedame kijkt mij aan met betekenisvolle blik. Tien minuten later kan het ook anders. Ik was bijna aan het afrekenen in de gewoongoede boekhandel. Toen viel mijn oog op een interessante boekomslag, een tafeltje verder en liet mijn tas staan waar die stond. Ik was verdiept in de flaptekst tot een zacht geluidje me deed opkijken. Een klein vrouwtje lachte me rimpelend toe, onderwijl wijzend op mijn tas. Ik bedankte haar vriendelijk, ik zou hem niet vergeten.
De brug over Riedijkshaven heeft een paar gemene, haast onzichtbare afstapjes. Net als ik kom aanfietsen stort een man ter aarde. Aan zijn klompjes te zien een schipper, waarschijnlijk net aan wal. Hij blijft met een van pijn vertrokken gezicht even op zijn knieën zitten. Ik stop en vraag hem of het gaat, hij zegt natuurlijk ja en krabbelt moeizaam overeind. Vervelende treetjes zeg ik nog en hij weer ja. Ik zie dat het gaat en fiets verder.
Op een stormachtige dag doet het hoge gebouw der Gemeentepolitie het nog harder waaien op de rotonde eronder. Lekker binnen zittend in mijn verwarmde middenklassertje gun ik een scootmobieltje, hoewel het er geen recht op heeft, voorrang. De berijdster is blootgesteld aan de elementen. Aarzelend geeft ze een klein beetje gas bij. Een windvlaag rukt plots het rode hoedje van haar hoofd. De oude dame maakt een schrikbeweging en komt midden op de weg tot stilstand. Het hoedje ondertussen, tolt als een frisbee door de lucht. Ik rij snel om haar heen, parkeer bruusk aan de kant en schiet de auto uit.
“Kijk uit, laat je nou niet doodrijden!”
roept Eega me nog na. Ik hoor het niet, zet het op een rennen, het rode hoedje achterna. Het is verderop achter een stoeprand blijven hangen. De scootmobielrijdster heeft kennelijk het hoedje opgegeven en is al een heel eind verderop. Nu neem ik voorrang en storm de rotonde over, boks tegen de harde wind in, achter haar aan. Dan ziet ze kennelijk iets rood in het spiegeltje en ze stopt. Hijgend overhandig ik haar het hoofddeksel. Verbijsterd kijkt ze me aan. Allebei mompelen we iets onverstaanbaars.
Hoewel ik niets te doen heb vandaag, heb ik weer vreselijk veel haast. Met de auto spoed ik me naar Crabbehof. Niet dat ik hard rij, helemaal niet, ik rij als een bejaarde, heel rustig. Bij het stoplicht staat een witte Ford K voor me. De dame achter het stuur schudt met lange vingers haar kapsel op. Het licht springt op groen, Zij ziet het niet. Ze kijkt in de spiegel en nog eens woelt ze door heur haar. Ik heb zin om op mijn claxon te leunen, maar ik doe dat niet. Nog even wacht ik. Mevrouw inspecteert van heel dichtbij haar wimpers. Heel licht beroer ik nu de toeter. Ze schrikt, haar ogen verschieten via de spiegel naar mij. Ze wuift en lacht en stuift met teveel gas de bocht om.