Pa sprak altijd over het lager: “Dan kwamen we op het lager”. of: “Het was verschrikkelijk koud op het lager”.
Pas vele jaren later, toen ik eens in een berghut sliep, Pa was allang overleden, begreep ik het: Lager is slaapzaal. En die slaapzaal, dat Lager, bevond zich bij een fabriek in Leipzig.
Hasag
Hugo Anton Schneider Aktien Gesellschaft
In deze fabriek waren tijdens de Tweede Wereldoorlog 20.000 dwangarbeiders, krijgsgevangenen en concentratiekampgevangenen uit verschillende landen te werk gesteld. Vijfduizend arbeiders kwamen om. Ze waren ondergebracht in grote barakken dichtbij het fabrieksterrein. Na 1944 werd het nog uitgebreid met 5000 vrouwelijke KZ gevangenen uit het concentratiekamp Buchenwald. Er werden munitie en pantservuisten gefabriceerd. Voor de oorlog was de Hasag een fabriek van onder meer olielampen. Het was enorm groot, over het terrein liepen spoorrails en wegen.
“Marmelade abhohlen, Marmelade abhohlen!”
riep Pa galmend in de kale gangen van het slaapzalencomplex, rammelend met zijn lepel in het blikken eetgamel. Verborg het onder zijn kleren en rende naar zijn Lager. Overal werden deuren opengerukt en een massa mensen kwam de trappen af, verzamelde zich in de hal. Marmelade wilden ze wel. Zo best was het eten niet. En veel al helemaal niet, zo vertelde Pa en met zijn vingers gaf hij de afmetingen van de porties aan. Soep was grauw water waarin een aardappel dreef. De herinnering aan de lucht van gekookte kool, lang na de oorlog kon hij het nog niet verdragen, zuurdesembrood was hem een gruwel. Honderden hongerige Hollanders, Belgen en Spanjaarden, Spanjolen noemde Pa hen, rammelden met lepels in hun gamellen, een hels lawaai.
“Marmelade, Marmelade”,
scandeerden ze. Pa deed net zo hard mee. De deur van de keuken en het uitgifteloket was dicht. Plots werd met een ruk het luik van het loket omhooggeschoven.
“Es gibt kein Marmelade heute!“
schreeuwde een rood aangelopen Duits hoofd. Het lepelgerammel verstomde en een woedend gemopper weerklonk:
“Als ze die smeerlap te pakken zouden krijgen”.
Ook Pa mopperde mee.
Schnautze
Het marmelade verhaal van Pa is eigenlijk het enige leuke verhaal. En heel veel vertelde hij niet over deze periode die hij voor de rest van zijn leven bij zich zou dragen. Slechts enkele gebeurtenissen kwamen wij te weten. De rest was te gruwelijk, wilde hij verdringen. Hoewel wij er niet veel van merkten was hij getraumatiseerd en hij had een diep gewortelde haat jegens Duitsers. Jaren later, toen Duitsland de Hollandse stranden als ideaal vakantiegebied ontdekte, kwam hij weer met Duitsers in aanraking. We waren met ons gezin, Pa en Ma en drie zoons gezellig op het strand. We voetbalden, vliegerden en groeven kuilen. We maakten forten met het drijfhout wat toen ruimschoots voorhanden was. De stranden werden nog niet schoongehouden zoals tegenwoordig. Wat verderop streek een Duits gezin neer en met enige moeite zetten zij een windscherm op. Luidkeels schreeuwde de gezette vader aanwijzingen naar zijn zoontje. Pa’s ergernis veranderde in woede. Plotseling bulderde hij naar de Duitser:
“Mensch, halt doch die Schnautze!”
Het was de man helemaal duidelijk en de rest van de dag sprak hij op fluistertoon. Soms kwam er weleens een straaljager laag over. Uit het niets met donderend geweld. Het kippenvel stond Pa op de armen en het leek of hij in het zand wilde verdwijnen. Leipzig is op het eind van de oorlog zwaar gebombardeerd.
maart 1943
De Duitsers ondervroegen werkgevers wie van het personeel er gemist kon worden. Zo werd er eerst gezocht om hun fabrieken te bemannen. Dikwijls vroeg ik me af, had Pa niet kunnen onderduiken? Ik durfde dat niet te vragen, bang hem te kwetsen. Enigszins gevoelig lag dit wel. Collaboreren met de vijand. Maar de jaren voor de oorlog was het wel crisis, echt crisis. Niet te vergelijken met wat wij nu ervaren als crisis. De grote gezinnen van toen leefden in armoede. Er was veel werkeloosheid. Hij, zijn broers en de hele omgeving plukten als het oogsttijd was fruit. Verder werd er in de familie veel muziek gemaakt. Trompet, bugel en andere blaasinstrumenten. Daar is toen de basis gelegd voor wat vele jaren na de oorlog uitgroeide tot een zeer goed orkest. Harmonie Excelsior. Een brassband uit het kleine dorp Kloetinge. Ooit deden ze zelfs mee met de wereldkampioenschappen in de Royal Albert hall in Londen. Onder de bezielende leiding van oom Ko, een broer van Pa. Een autodidact met zeer veel muzikaal gevoel. Pa was opgeleid in de grafische industrie en werkte op een drukkerij. Hij werd thuis opgehaald. De Duitsers schoten hun hond dood en zaten gewoon op het erf te wachten tot hij thuis zou komen.
‘Wij moesten naar Duitsland”
Helaas is Pa al op 63 jarige leeftijd overleden. Wij, mijn broers en ik waren nog te jong, nog te druk met ons eigen leven in te richten. Pas toen we wat ouder waren raakten we geïnteresseerd. Graag hadden we meer willen weten over wat hij had meegemaakt. Bovendien, toen Pa nog leefde, bevond Leipzig zich achter het ijzeren gordijn. Een toevallige opmerking van neef Bram, die onlangs een nieuwsitem had gezien op Omroep Zeeland, zette mij opnieuw aan tot zoeken naar meer informatie. Het nieuw verschenen boek ‘Wij moesten naar Duitsland’ werd gepresenteerd en neef Bram dacht hij in een flits mijn Pa herkende. Inderdaad, die foto kende ik ook. Op een groepsfoto van, meest in nette pakken gestoken mannen, is Pa te zien. Ik klikte Google aan en ging op zoek. Nu ik de naam van de fabriek wist was het makkelijk. Meteen zag ik een foto van de fabriek. Ik kreeg het er koud van. Steeds meer foto’s doken op. Met stijgende verbazing en een knoop in mijn maag Googlede ik verder. Precies zoals ik het me had voorgesteld. Het grote kille fabrieksgebouw, de barakken. En ook gruwelijke beelden van naakte uitgemergelde lijken.
Buurman
Een aantal jaren geleden, hoorde we meer Hasag verhalen. De overbuurman van mijn moeder was een van de mannen waarmee Pa ‘in Duitsland’ zat. Adrie Koopman. Zoals veel mannen in de directe omgeving: ‘Met hem heb ik nog in Duitsland gezeten.’ We beseften dat dit nog een mogelijkheid was voor meer informatie. En jawel, buurman wilde wel vertellen. En heel anders dan Pa, graag zelfs. Nu bleek dus, dat ze in de beginjaren nog wel naar huis konden. Een enkele keer, dan moest iemand voor je garant staan. Zodat je terug kwam. Pa stond borg voor een kameraad uit het Lager. En deze kwam niet terug. Pa kon dus niet meer terug naar huis. Wel werden er voedselpakjes opgestuurd, van thuis, hoewel de thuissituatie voor velen ook slecht was. Vaak kwamen deze pakketjes niet aan, of was de inhoud bedorven.
Hospik
Dienstplichtig soldaat 51.05.07.501 chauffeur gewondenverzorger, lichting 1973
Hospik, dat was ik dus. Met grote tegenzin meldde ik me aan bij de poort van de Frederik Hendrikkazerne in Blerick. Hier zou ik worden opgeleid tot chauffeur, groot rijbewijs. De eerste week moest ik een groene overall dragen. Gecombineerd met een brede koppelriem, rare platte gymschoentjes en een vechtpet. Psychologisch, om je ego een knakje te geven. Dat lukte goed bij mij. In de war was ik toch al. Eindelijk van mijn eindeloze studies bevrijd, kon ik niet begrijpen dat dienstplicht iets was waar je zomaar gevolg aan moest geven. Anderhalf jaar van je leven verplicht bij dat stomme leger. Van het ‘gevechtspak’ dat later werd uitgereikt werd ik niet veel blijer. Die overall met gympjes moest ik nog twee keer per week aan. ‘s Morgens vroeg aantreden op de koude appélplaats en dan naar het zwembad. Vervoerd In de koude laadbak van een vrachtwagen. De wollen zwembroek hoefde niet, je mocht wel je eigen zwembroek dragen. Diep ongelukkig was ik, voelde me alsof ik werd afgevoerd naar Dachau. Ik dacht aan Pa. Natuurlijk, het was absoluut geen vergelijk, maar ik was mijn identiteit kwijt. Kennelijk waren zijn verhalen toch zover bij binnengedrongen dat ik onwillekeurig verbanden legde. Het moeten zijn verhalen zijn geweest, films over de oorlog had ik op die leeftijd absoluut nog weinig gezien. Afgezien van de films: De Langste Dag, Commando Navarone en de tv serie Colditz. In de vier maanden opleiding die ik kreeg waren er paar minder prettige momentjes, het waren spelletjes afgezet tegen de hel van de Tweede Wereldoorlog.
Het jaar daarna was zelfs een luizenleven. Bovendien waren er juist twee grote verbeteringen ingevoerd. De groetplicht was afgeschaft en, voor mij heel belangrijk: lang haar was nu toegestaan. Die langharigen werden uiteraard extra gepest door de sergeantjes.
‘Zum Alten Fritz’
Pa werd in Goes op de trein gezet. Hij was op dat moment 27 jaar. De meesten waren tussen twintig en dertig jaar oud. Al snel groepten de Goesenaren bij elkaar. Naast Adrie Koopman onder andere nog Rinus van der Slikke en Jan IJssel. Via Utrecht waar ze overnachtten in een hotel, naar Oldenzaal en door naar Bentheim. Hier wachtten ze de hele dag tot ze verder vervoerd werden naar Hannover. Op het perron ontmoetten ze een eerste krijgsgevangene. Een Rus die van iedereen sigaretten kreeg. Ze bleven de hele nacht op dat perron totdat ze uiteindelijk met een volgende trein naar Leipzig gingen. Wat onbekend bleef totdat ze er arriveerden. Lopend op weg naar hun Lager. ‘Zum Alten Fritz’. Achter dit café bevond zich een grote zaal met houten kribben en strozakken. Hier verbleven ze met Amsterdammers en zo’n dertig Zeeuwen. De waard van het café riep steeds:
“Hasst nog jemand Durst?”
Elke dag moesten ze lopend naar de Hasag in Leipzig Ost 5. Na ondervraging wat hun beroep was werden ze ingedeeld. Pa ging hulzen maken, dat was geen zwaar werk, maar Rinus van der Slikke, die net als Pa een grafische opleiding had, moest platen wassen in zoutzuur. Heel zwaar werk. Ze werkten in ploegendienst (dag of nacht) en sliepen niet veel. In de slaapzalen brandde altijd licht. De ploegendienst draaide van 06.00 u. tot 14.00 u. en van 14.00 u. tot 22.00 u. De nachtdienst was van 22.00 u. tot 06.00 u. En dat dan zeven dagen per week. Als Adrie terugkwam was Pa alweer aan het werk en dus zagen ze elkaar soms lange tijd niet.
Meister
Buurman Adrie vertelde dat hij op een Eidex reed, een vierwielig wagentje waarop de hulzen naar een andere afdeling werden vervoerd. Waar ze dan weer verder bewerkt werden. De voorman, ‘der Meister’, stond achter een deur waar Adri per ongeluk tegenaan reed. Der Meister kreeg de deur tegen zich aan en dat moest worden bestraft. Adrie, als 19 jarige, moest gaan werken in de platenwasserij, aan de warmwals. Adrie moest aan die wals platen van 85 kilo optillen en op de oven leggen. Ze waren een vierkante meter groot en tien centimeter dik. De platen werden steeds verder uitgewalst tot ze dun genoeg waren om er hulzen van te maken. Het leek wel een soort strafafdeling. Pa ging er weleens kijken en was blij dat hij niet zulk zwaar werk had. Adrie was ook wel jaloers op Pa. Die stond op een andere afdeling aan een draaibank. Af en toe moest hij weleens wat repareren. Ik meen me te herinneren dat hij eens vertelde dat zo’n reparatie dan soms iets langer kon duren! Jan IJssel deed hetzelfde werk als Pa en werd later onderhoudsmonteur. Pa maakte wel ringen van roestvrij staal voor anderen. Die kon hij dan ruilen voor eten.
Daf YA 126
Naast het nutteloze marcheren op het exercitieterrein, brachten wij tot mijn verbazing veel tijd door in de schoolbanken. Theorie voor het rijexamen. En halve dagen zaten we in de open achterbak van de 1 tonner, hoestend in de uitlaatgassen die op wonderlijke wijze naar binnen werden gezogen. Dat was de naam van de kleine vrachtwagen: 1 tonner, genoemd naar het laadvermogen.
Soms was je aan de beurt en mocht je rijden: rijles van een chagrijnig korporaaltje. Dubbelclutchend door de Limburgse heuvels in de open cabine in een keihard metalen stoeltje. Als hij slecht geslapen had liet hij je twee maal keren in een smal straatje. En met een niet bekrachtigde besturing was dat heel goed voor je armspieren. Eén keer maar mocht ik offroad rijden en brak bijna mijn neus op het stuur toen ik plotseling in een kuil reed. Op een steil stuk weg net buiten Venlo begon de Daf onhoudbaar te schudden. Steeds harder begon de drieduizend kilo naar beneden te denderen. Juist voordat we het ravijn in dreigen te storten trok de korporaal aan de remstang tussen zijn benen. Hij zette zich schrap met de voeten onder de voorruit.
Sergeant Grens gaf theorieles met donderend stemgeluid:
“Wij zijn van defensie, wij rijden defensief”. Mijn chagrijnige instructeurtje wilde een fles whisky als dank voor zijn lessen, daar mocht hij lang opwachten.
Sanitäter
Adrie had het slecht. Wanneer je als straf aan de warmwalserij werd ingedeeld kreeg je geen extra eten. Degenen die er gewoon waren te werk gesteld kregen als compensatie voor het zware werk extra brood en spek: Adrie kreeg dit niet. Jo Evertse uit Middelburg stond ook aan de warmwals. Het spek smolt hij in een potje en stuurde dat naar zijn vrouw in Middelburg. Net als het geld wat hij spaarde. Adrie vertelt:
“Pas nadat je 25 platen op de warmwals had gegooid, kon je even tien minuten uitrusten, dan ging je buiten staan om af te koelen. Ik liep een keelontsteking op, veel zweten, afkoelen en weinig weerstand. Daar werd niet naar gekeken en ik kreeg er uiteindelijk reuma en een hartklep ontsteking van.”
Zieken gingen het Lager uit. De Sanitäter ( EHBO-er) werd gebeld en die bracht de zieke naar de ziekenboeg, een houten barak. Daar werd, ongeacht de klachten een rood tabletje toegediend. Dokters waren afwezig, alleen deze Sanitäters.
“Daar ging je rood van plassen”,
volgens Adrie.
Frühstück
Het eten was erg karig. Tweemaal per week een broodje, op zondag en op donderdag, daar moest ze het mee doen. Het viel niet mee te rantsoeneren, slechts een sneetje te nemen. Pa hield helemaal niet van dat zurige brood, maar door de honger vergat hij het. Als het wat ouder en uitgedroogd was, werd het boven een gasbrander gehouden. Dan was het weer knapperig. Voor het Frühstück werden bonnen uitgegeven. Op afgifte van zo’n kreeg men een stukje leverworst. Dat was het ontbijt, samen met het brood. Elke dag een andere kleur bon. Het middageten bestond uit een pollepel soep of tapioca. Volgens Pa smaakte dat naar natte dweil. Als ze geluk hadden kregen ze drie in de schil gekookte aardappels. Het avondeten was dan weer zo’n plakje worst.
Dat is de hele periode zo gebleven. Af en toe kwam er een pakketje eten van thuis. En dat was maar goed ook, daar moesten ze het eigenlijk van hebben. Jan IJssel deed de administratie van de bakker die de broden bakte voor hun. Dat deed hij zo goed dat hij nogal eens een brood meebracht. Om dit karige eten te bewaren tegen diefstal had iedereen een kast die op slot kon. Een Amsterdammer werd gesnapt toen hij brood stal uit het Lager. De wraak bleef beperkt tot een kaalgeschoren hoofd.
‘Wie zich camoufleert, leeft langer’.
Deze slogan werd tot vervelens toe herhaald in een knullig filmpje over het nut van camoufleren. Dat zou mijn lijfspreuk zijn tijdens de rest van mijn diensttijd. Ik kon mezelf goed ‘drukken’. Onzichtbaar maken, niet opvallen en mezelf vooral niet moe maken. De groep waarmee ik een kamer deelde was, net als ik, wat ouder. En ook absoluut niet fanatiek. De baret werd je geacht op een oor te dragen, goed schuin. Een nieuwe lichting is te herkennen aan de nieuwe baretten. Die staan wat bol van nieuwigheid. Keer op keer werd erop gehamerd de baret goed plat te maken en schuin te dragen. Wij weigerden pertinent. Zo bol mogelijk, wij droegen hem haast als een kardinaalsmuts hoog op het hoofd.
‘Wie kan hier pianospelen?’
Nu kan ik niet pianospelen, dus hield ik me afzijdig; gecamoufleerd. Twee jongens van een andere kamer staken argeloos een vinger op. Zij mochten meekomen en een zojuist aangekomen lading benzinevaten van een auto afladen. Een keer had ik geluk, ik werd aangewezen als vrijwilliger en moest een auto volladen met zware plunjebalen. We gingen een nachtje op bivak. Dat was ook zwaar werk en ik was nog bezig toen het peloton afmarcheerde. Een lange vermoeiende mars door de sneeuw de bossen in. Maar ik kroop bovenop de lading en werd, lui liggend onder het dekzeil, helemaal naar de bivakplek gereden. Ook tijdens het koude appel, iedere morgen aantreden en een poos in de houding springen en dan weer op de plaats rust, dook ik weleens onder. Op weg erheen, sprong ik in de gang in de wc. Door het open raam kon ik de sergeant zijn commando’s horen brullen: wie zich camoufleert…
Brisantbom
Op nieuwjaarsdag ontmoette ik broer Marc. Als vanzelf kwam het nieuw ontdekte Hasag verhaal langs. Hij bleef als jongste het langst thuis wonen. Hij vertelde een verhaal wat voor mij nieuw is, kennelijk vertelde Pa hem later dus nog weleens wat.
“Ja, het is niet zo gek, dat je getraumatiseerd raakt”.
zei Marc. Pa moest een kelder leeghalen waar tijdens een bombardement Fransen, Fransozen zoals Pa hen noemde, dekking zochten. Er was een brisantbom op gevallen. De lijken waren aan elkaar vast verbrand. Misschien was dit de reden dat hij altijd wanneer de sirene ging naar buiten rende en in een droge sloot dekking zocht. Leipzig is zeer zwaar gebombardeerd. Ik begreep als kind nooit waarom ze dan moesten lachen. Ze gingen in de totale anarchie na zo’n bombardement de stad in. Overal brandde het, rokende puinhopen en instortende gebouwen. Her en der lagen verkoolde lijken van inwoners van Leipzig . Soms opgestapeld. Ze lachten erom.
Zo hoog kan haat dus groeien. Ook hiervan zag ik foto’s op internet, in mijn warme huiskamer. Lang staarde ik naar een vreselijke foto en stelde me Pa voor. Dat heeft hij gezien. Jong nog, zevenentwintig jaar.
Tegen de muur
Op een dag was er niemand in het magazijn. Een aantal zag hun kans schoon en dachten er schone handdoeken in te pikken. Ze werden echter betrapt en moesten buiten aantreden. Op het grote plein hing aan een hoge muur een groot geschilderd portret van Hitler. Min of meer willekeurig, niet iedereen was betrapt, sommigen waren alweer weg, anderen waren er niet bij betrokken, moest een groep tegen de muur. Adrie was erbij, ook Pa vertelde dit verhaal, maar of hij daar ook bij was, is niet duidelijk. Ze waren bang dat ze zouden worden gefusilleerd. Gelukkig liep het met een sisser af. Weer een zeer beangstigende ervaring.
Pistool 1911 kaliber 45 ACP
Ook bij het bezoek aan de schietbaan was ik geestelijk afwezig. Pacifist als ik was wilde ik eigenlijk het pistool niet aanraken. Maar aanspraak maken op de regeling voor gewetensbezwaarde ging me weer te ver. Dan moest je vervangende dienst vervullen en dat duurde nog een half jaar langer. Op de schietbaan knalde ik het pistool gewoon leeg, zonder te richten. Dat moest ik echter bezuren, de sergeant zag dat ik geen een keer de roos had geraakt, dus moest het over, en daarna nog eens. Een andere keer weigerde mijn pistool. Ik kon de aandrang om in de loop te kijken bedwingen, maar kon niet verhinderen dat mijn pistool een andere kant op wees. Plotseling ging het toch af. Rakelings ging de kogel over een idiote sergeant, die niet achter ons stond, maar aan de zijkant. Gelukkig merkte hij het in het vele geknal niet op. Ik had de pest aan hem, maar doodschieten ging natuurlijk te ver.
Dierentuin
In het begin, toen ze er nog niet zolang waren, was er nog van alles mogelijk. Er was nog een zekere mate van vrijheid. Op een zonnige dag, ze moesten ook wel eens niet werken, gingen ze naar de dierentuin. Er is een foto van: in het midden van een groepje, zit Pa, op een bankje. Met op zijn schoot een jong leeuwtje. Verder is daar niets over te melden. Het lijkt of ze het best leuk hadden.
Nederlanders, Belgen en Fransen mochten ook met de tram reizen. De Poolse en Russische meisjes was het verboden met de tram te gaan. Ze moesten op hun kleding een P of OST symbool dragen. Pa heeft van beide etiketten er een meegenomen. Naar de stad gingen ze meestal met een groepje van een man of vijf, zes. Kees Oranje, ook een Zeeuw, ging nooit mee. Hij bleef, om in zijn bijbeltje te lezen. Pa ging veel om met een bakker uit Wolphaartsdijk: Maas. ’s Zondags gingen ze wanneer mogelijk naar de kerk. De voorganger was een jonge Hollander, geen dominee. Pa scheen iedereen op te trommelen om mee te gaan. Ook gingen ze weleens naar het theater, het circus of de bioscoop. Vaak kon dat natuurlijk niet, want ze verdienden heel weinig. Halverwege de maand was alles al op. Nog een flard van een herinnering: ze gingen eens naar het theater. Brutaal, hingen ze expres hun jassen over de leuning van de stoelen voor hen. Pa vertelde dat met een zekere trots, zo van: we hebben lak aan jullie Duitsers. Overigens, Duitsers werden steevast moffen genoemd. Volgens Adrie kon Pa soms plotseling stil blijven staan en voorbij komende Duitsers uitschelden:
“smerige gotenpoeper!”
Bolle
Wij, de groep met de bolle pet, waren niet sportief. Nieuwelingen werden bollen genoemd. De stormbaan was niet onze hobby. Hoe hard de sergeantjes ook schreeuwden, wij konden niet harder. Met moeite klommen wij over een muur. Daarna kwamen we niet meer te voorschijn. Schijnbaar dodelijk vermoeid lagen we achter de muur, tot de leiding ons kwam zoeken en verder schreeuwde. Tijdens een bivak op de besneeuwde Veluwe had ik een barre nacht. Na een lange worsteling met twee grijze dekens
in het kleine tentje werd het eindelijk dag. Met de harde schurende kleding kreeg je het niet warm. Met allerlei riemen en tuigjes moest je spullen meedragen, een gasmasker, schopje, pistool, veldfles en dan natuurlijk nog kleding, die twee dekens en de ene helft van je tentje. Dan werd je geacht ook nog te kunnen rennen en gewonden op te halen. We deden iets niet goed en werden gedwongen ons een tiental keren op te drukken. Op een pad waar de sneeuw inmiddels platgestampt was tot een grijze massa, die deed denken aan de slagvelden bij Stalingrad. Ik weigerde domweg me daarin neer te leggen. Ik was nog schoon, waarom zou ik me vuil maken. Het kostte de sergeant zijn stembanden.
Rode kruis
Jan IJssel was een verstokte roker. Hij gaf eens 5 Dmark uit voor een sigaret. Een keer in de twee maanden kregen ze allemaal vijf sigaretten. Sommigen verkochten die voor brood. Natuurlijk werden er ook wel sigaretten opgestuurd, maar meestal werden die al op station Leipzig ontvreemd. Vaak werden er ook brieven gestuurd en dikwijls ook naar mensen waarvan men wist dat die in de buurt zaten. Dan kwamen ze toch wel terecht. Niet allen waren dwangarbeiders, er waren ook krijgsgevangenen en deze laatsten kregen soms pakjes van het Rode Kruis. Af en toe ging iemand stiekem mee naar de barak van de krijgsgevangenen, in de hoop iets te krijgen. Dat was gevaarlijk, men mocht niet gesnapt worden. Adrie vertelde dat ook hij eens was meegegaan. Er was plotseling appél. Met kloppend hart lag hij onder een bed.
Eerste Hulp Bij Ongelukken
Het tweede deel van mijn opleiding vond plaats in de Juliana van Stolbergkazerne in Amersfoort. Hier zou me de fijne kneepjes van de gewondenverzorging worden aangeleerd. Ik kon absoluut niet tegen bloed. Van een injectie viel ik toen al flauw. Van de vele gruwelijke verhalen en filmpjes hoefde ik niet teveel mee te maken, dus zat ik de hele tijd mijn schriftje vol te tekenen. Probeerde me zoveel mogelijk af te sluiten. Op een wonderlijke manier slaagde ik voor het examen.
Ausweis
Een gehaat woord voor Pa, zoals hij het uitsprak: er klonk een diepe walging in. Naast het persoonsbewijs – Ausweis – had iedereen ook voor het fabrieksterrein nog een apart pasje. Daarin stond: ‘Nur Gebied Leipzig’ .Verder kon men dus niet, bij controle zou men, op z’n minst worden teruggestuurd. Adrie had niet zo’n stempel in de pas, zodoende kon hij eens zijn broer bezoeken. Die was in een fabriek in een dorpje bij Hamburg tewerkgesteld. Het Lager was echter op het fabrieksterrein zelf. Met een geleende pas van iemand anders, kon hij toch het terrein op.
Ford Transit
De rest van mijn diensttijd bracht ik door binnen de veilige muren van mijn eigen kamer. Op het terrein van de Chasseekazerne in Breda was het gebouw van de MGD. Militair Geneeskundige Dienst, een ziekenzaaltje, enkele behandelkamers en dus die van mij. Waar ik in alle rust, lezend, tekenend en me vervelend, wachtte tot er gewonden waren. Of een spoedgeval. Voor de deur stond mijn wagen. Een luie groene Ford Transit bus met een groot rood kruis op de zijkanten en op de motorkap. Ik kreeg een cursus rijden met blauw zwaailicht en sirene. Het geluid dat die sirene voortbracht was net als de ambulance niet serieus te noemen. Alles zat erin, brancard, verbandmiddelen en zuurstof. Maar zelfs voor die tijd al sterk verouderd. Onlangs reed ik mee met een echte ambulance, met alle toeters en bellen was dat een compleet ziekenhuis in het klein. Deze wagen verhield zich tot die van mij toen, als een Lexus tot een paard en wagen.
Alarm
Lang voor het eind van de oorlog werd Leizpig al gebombardeerd. Het centrum is vrijwel plat gegooid. Duitsland was opgedeeld in ‘kringen’. Wanneer er vijandelijke bommenwerpers werden gesignaleerd werd dit snel steeds verder doorgegeven. Op het moment dat een groep vliegtuigen de eerste kring rondom Leipzig binnenvloog gingen in de fabriek de rode lichten aan. De verlichting ging uit als de vliegtuigen in de tweede kring kwamen. En er werd alarm gegeven. Kwamen ze nog dichterbij, in de derde kring, dan moest het gebouw worden geëvacueerd. Bij die bombardementen werden lichtkogels afgeworpen. Deze verlichten een enorm groot gebied, haast zo helder als daglicht. Dan volgden de bommen. Iedereen vluchtte de schuilkelders in, die zich onder de fabriek bevonden. Deze zaten ‘bomvol’.
Buchenwald
Naar aanleiding van Marc’s verhaal van de brisantbom zocht ik weken later weer eens. Tot mijn grote verbazing is er een herdenkingsmuseum. Naast het kennelijk weer gerestaureerde fabrieksgebouw. Dit opende geheel nieuwe zoektermen en voor ik wist zat weer gebiologeerd naar het scherm te staren. Een idee rijpte, daar moest ik heen. Zoals ik eigenlijk altijd had gewild. Als Pa nog had geleefd, met hem en mijn beide broers naar Leipzig. Als hij het aankon….
Waar ligt die Hasag precies in Leipzig? Ik zoomde wat uit en vlak ernaast bevindt zich een Volksgarten. Ik schrok ervan, weer wat ontdekt. Na de totale verwoesting vluchtte Pa met enkele vrienden en brak in, in een huisje op een volkstuinencomplex. Daar hielden ze zich een tijdlang schuil, hoe ze zich in leven hielden is onbekend. Alleen herinnerde ik me de aardappels, die ze rooiden en poften in een vuurtje. Het leven in het kamp was een verschrikking, maar het stelde nog niets voor vergeleken bij de echte concentratiekampen, zoals Buchenwald. Maar de bevrijding en ook de periode daarna, dat moet ook een hel geweest zijn. Er werd gemoord, geroofd, er heerste totale anarchie. Pa zag hoe een krijgsgevangene met een vlammenwerper zich per ongeluk zelf doodde. Hij had hem verkeerd om vast. Er waren hoeren gearriveerd, er vormden zich lange rijen voor de peeskamertjes.
Paraat
Vrijwel iedereen van mijn peloton ging naar Ermelo. De rest van hun diensttijd chauffeur gewondenverzorgertje spelen in de bossen. Ik deed alsof ik een eigen ontwerpbedrijfje had en wilde zo dicht mogelijk bij mijn woonplaats gestationeerd worden. Ik nam wat ontwerpjes mee, trouwkaartjes, de elpeehoes van het koor en tekenopdrachten, nog van school, maar dat hoefde de adjudant van Parate Plaatsing niet te weten. Dat had succes, als enige kwam ik in Breda terecht. In geval van oorlog zou je na een jaartje oefenen in Ermelo, naar het front gaan. Daar onder de fluitende kogels gewonden sjouwen. In de tot ambulance omgebouwde Daf YA 126 kieperen en naar de dichtstbijzijnde verbandpost rijden. Overlevingskans: klein tot zeer klein. Ik ben nooit ‘paraat’ geweest. Mijn taak tijdens oorlog zou zijn: ver achter het front uitbehandelde gewonden verder brengen naar revalidatiecentra. Een heel stuk veiliger.
Leipzig
Leipzig is nog ouder dan Dordrecht. In 1015 was er al een burcht en de stadsrechten dateren uit 1165. In Dordrecht was er sprake van een eerste bewoning in 1050 en stadsrechten werden verkregen in 1220. Ik heb het idee dat de fabriek ten tijde van de oorlog aan de rand van de stad lag. Inmiddels is Leipzig uitgegroeid tot een stad van 500.000 inwoners en ligt de Hasag midden in de stad. Via internet zit ik de stad te bekijken. Afbeeldingen van toen en nu. Met Google Maps zoom ik in op het stratenpatroon en met Streetvieuw wandel ik er doorheen. Uiteraard is alles veranderd, van de verwoestingen is zeventig jaar later uiteraard niets meer zichtbaar. Toch probeer ik me voor te stellen hoe Pa daar liep. “Zum Alten Fritz,” het café waarachter ze eerst ondergebracht werden is niet meer te vinden.
Rapen
Een Amerikaans bombardement legde het Lager van de Zeeuwen helemaal in de as. Een aantal ingekwartierden probeerde naderhand nog wat spullen te redden. Dat werd aangezien voor plunderen. De politie kwam er aan te pas, maar het liep gelukkig goed af. Er werd verkast naar een Lager op een andere plek, Sophienschlösschen in de Konradstrasse 20. Onderzoek levert op: nette flats nu. De geallieerden naderden en de arbeiders werden nu weer ondergebracht in een Lager op de fabriek zelf. Dat was overvol, verstopte toiletten, massaal en erg smerig. Een ander nadeel was dat je nu altijd je pasje moest laten zien. Adrie ging met Rinus van der Slikke in die tijd op zoek naar eten bij boeren, buiten de stad. Rapen en aardappels, maar meestal kregen ze niets. In de buurt was ook een bakkerij. Soms lukte het iemand daar een brood te kopen. Dat dan vervolgens mee te nemen op het terrein was lastig. Bewakers pakten het af. Toch waren er ook die het oogluikend toestonden.
Apotheek
In Breda en omgeving waren 4500 beroepsmilitairen. Zij moesten ingeval van nood ons inschakelen. Beter was uiteraard om de reguliere ambulance te bellen. Die is sneller en met professionals bemand. Wij wisten de weg niet in Breda en wanneer we tenslotte ter plaatse waren kon de dienstdoende en zenuwachtige verpleger niet veel anders dan mij helpen met inladen. Zelden moest ik uitrukken. Wel moest ik haast elke dag naar de apotheek, medicijnen ophalen. Er was altijd wel een verpleger die graag meewilde. Even de kazerne af en lachen bij de apotheeksters. Dan was ik genoodzaakt om een goede indruk te maken bij mijn bijrijder. Scheuren door de stad, zonder remmen haaks de bocht door, hoe hard kunnen die banden piepen? In de apotheek kenden ze mij al gauw.
Ik droeg het zogenaamde ‘nette pak’. Officieel heet dat ‘ het eerste grijs’. Een nette broek, lage bruine schoenen en overhemd met das. Daar overheen een witte stofjas. Ik droeg Geen Baret! Ik stond bekend om mijn stropdas, de knoop daarin was de kleinste van de NATO. Bovendien had ik de gewoonte om de schuifdeur van de Ford Transit open te laten. Dan kon ik ‘sneller uitstappen’. Hoe traag de Ford Transit was viel pas op wanneer ik de stad uit moest. De auto’s die zojuist voor mijn drietonige hoorn en blauw zwaailicht aan de kant waren gegaan, haalden me op de snelweg lachend in. Soms bezocht ik een van de vele bruingerookte kantoortjes op het uitgestrekte kazerneterrein. Die werden bemand door slaperige onderofficieren die op mij druk uitoefenden om hen te ‘matsen’ in de vorm van gratis verbandmiddelen, paracetamol en dergelijke. Ik dacht dan: ‘What’s in it for me’ en trok me nergens iets van aan.
Bom
In de schuilkelders zaten alle nationaliteiten door elkaar. Russen op de trappen, met hun door merg en been gaand gezang. Pa zag een Russische accordeonspeler die was gespietst, een stalen staaf was dwars door hem heen gegaan, de vloer in. De schuilkelders die getroffen waren, moesten worden leeggeruimd. Soms kwamen ze dan het lijk van bekende tegen. Over het dekking zoeken buiten in het veld vertelde Pa niet veel. Adrie zei:
“Ik lag plat in het veld en toen vielen er twee bommen, een voor me en een achter me. Ik was ‘even weg’ en kon een tijdje niet gewoon lopen.”
Toen begreep ik wat dat ook met Pa gedaan moet hebben. Toen ze terugkwamen op de fabriek bleek ook daar heel veel verwoest te zijn. Tussen een hoop planken vonden ze nog een dode krijgsgevangene. Nederlandse krijgsgevangenen werden gedwongen om de puinhoop in de stad op te ruimen. Daar tegen protesteerden ze. Dag mag niet, volgens de Conferentie van Geneve. De verhalen die ze vertelden over wat ze daar hadden meegemaakt waren gruwelijk.
Conferentie van Geneve
Als hospik kreeg je een bijzonder certificaat. Wegens de Conferentie van Geneve mag op verplegend personeel niet geschoten worden. Stoer liet ik dat in het weekend in de kroeg zien: op mij wordt niet geschoten! In mijn stamkroeg De Vrijbuiter stond ik bekend als de Generaal, dat was immers mijn doel, ik werd opgeleid voor generaal. Tijdens een van weinige bivaks die ik meemaakte in de opleiding was daar ook de gasmaskeroefening. Op de kazerne waren we al de gaskamer in geweest. Daar had ik van te voren nachtmerries van. Gaskamer, dan denk je aan de Holocaust, aan de honderdduizenden Joden die werden vergast. Wij kregen een gasmasker mee, opzetten en een kleine donkere kamer in. Dan werd er gas in de ruimte gespoten. Je moest een tijdje daar staan. Dan het luchtfilter eraf draaien, het ruilen met je buurman en het er weer opschroeven. Dat was niet fijn. Toen in het donkere bos, waar we bivakkeerden, zou er een ‘gasaanval’ komen. Na weer een ellendige mars, klonk toch nog weer onverwachts, opeens het commando: ”Gas, gas, gas!” Je moest zo snel mogelijk je gasmasker uitpakken en opzetten. Ik keerde echter om en zette het op een lopen, vluchtte letterlijk lukraak het stikdonkere bos in, op goed geluk bomen en struiken ontwijkend. Rende alsof de vijand me op de hielen zat.
Bevrijd
Het Amerikaanse geschut kwam hoorbaar steeds dichterbij. De bevrijding, maar wat moet dat ook eng zijn geweest. Dat dreigende gerommel in de verte. En de onzekerheid, wat gaat er gebeuren? Op een dag zagen ze opeens vanuit het raam van het Lager, nu bovenin de fabriek een Amerikaanse soldaat op de spoorlijn lopen. Die bezette in z’n eentje de hele fabriek. Het bleek dat de Duitsers al gevlucht waren. Hier ontbreekt een stuk verhaal. Er kwamen Amerikanen en Canadezen. Dat moet hen toch duidelijk geweest zijn, dat er geen Duitse bewaking meer aanwezig was. Lag de fabriek al een tijd stil? Hoever was alles beschadigd? In ieder geval, er werd onmiddellijk een witte vlag getoond. Overgave, niet schieten. Hier zitten geen Duitsers. Dat was april 1945. Ze moesten echter nog een tijdlang in het Lager blijven.
Weer weken later, na het schuilen in het volkstuinenhuisje hoorden ze Russen in de bosrand. Dat bleek een groep te zijn die inmiddels wapens hadden buit gemaakt. Ook hadden ze drank in een kolenkit. Waarschijnlijk is dat spiritus geweest. Volgens Adrie is Pa toen dagenlang volslagen laveloos geweest. Uiteindelijk werden ze vervoerd naar een voormalige Duitse kazerne buiten Leipzig. Daar zaten ze met allerlei nationaliteiten, Tsjechen, Polen, Russen, Belgen enzovoort. Ze werden bewaakt door Amerikanen, vrij maar toch niet vrij.
Officier van Piket
De eerste rit die ik maakte met mijn Ford Transit was meteen in mijn eerste weekend en ik moest alleen. En wel naar de schietbaan. Ik vreesde het ergste, bloederige schotwonden en halfdode ‘maten’. Met moeite vond ik de schietbaan ergens achter het Mastbos. Het viel mee, een soldaat was met een oor aan een braamstruik blijven hangen. Er zat al een grote pleister op. Van mijn jaar daar op de MGD ben ik eigenlijk maar een half jaar aanwezig geweest. Ik had steeds een week dienst, daarna weer een week vrijaf. Wel was ik dus steeds dan ook een weekend aanwezig. Als dienstplichtige had je ook vakantie. Drie weken. Ondanks dat ik geen recht had op de week verlof na een week ‘dienst’ kon ik dus zes weken wegblijven. Anders kwam het schema in de war. Toen ik me meldde na zes weken, bleek ik niet ingepland, kon weer naar huis. Echt, ik had het mooiste baantje van de NATO.
Samen met een andere dienstplichtige, een verpleger, bemanden wij tweeën de ziekenpost. Zo’n verpleger had een iets uitgebreidere EHBO opleiding gehad dan ik. De een nam een fikse voorraad drank mee, een ander stak juist de ene na de andere joint op. Een enkele keer kwam er een officier op controle. De officier van dienst: ‘van Piket’, met een vreemde plaat metaal, in de vorm van een halve maan op zijn borst. Blijkbaar kende hij de geur van wiet niet, die soms in dichte wolken door de lege gangen zweefde. En dan die keer dat wij onze vriendinnen binnen lieten. Het gebouwtje grensde met een muur aan de buitenwereld. Door die deur konden mensen ongezien binnenkomen. Proestend hielden zij zich schuil onder een bed op de lege ziekenzaal, tot wij de nietsvermoedende officier weer hadden buiten gewerkt. Overigens, mijn vriendin had nog een verrassing. Hele weekenden werd er tafeltennis gespeeld. Ik had inmiddels een heel arsenaal van schijnbewegingen en effectballen achter de hand. Toen ze bij me op bezoek kwam, wilde ze weleens meespelen. De eerste set liet ze me winnen. Daarna begon ze echt te spelen, ze kón het. Echt, ze speelde me finaal van tafel.
Onlangs dwaalde ik weer eens door Breda. Met een omweg kwam ik terecht op de Chassésingel waaraan de grote kazerne lag. De poort was verdwenen, evenals een groot aantal gebouwen. Op die plaats waren luxueuze appartementengebouwen verrezen. Het hoofdgebouw stond er nog en zo kon ik bepalen waar het MGD gebouwtje gestaan moet hebben. Aan de overkant van het straatje was de kazernekeuken. Iedere dag haalde ik daar het warme eten op, met een zogenaamd ‘gamel’. Dat waren drie gebutste aluminium pannen, op elkaar gestapeld in en draagstel. Soms was het tijd voor een luxe maaltijd, met een grote biefstuk gebakken in roomboter. Vaak was dat niet naar de zin van de dienstdoende beroeps, die die avond dienst had. Dan moest ik terug, om de biefstuk eens lekker te laten doorbakken. Ik ruik nog de stank van brandende roomboter.
In het weekend was steelbandtijd. Met Pirre, de roodharige Zeeuwse hospik, ramden wij op de pannen dat horen en zien verging, de ramen van ons keukentje open zodat de bewoners van het aanpalende Nonnenveld konden meegenieten.
Lucky Strike
De Amerikanen waren zeer goed uitgerust. De Zeeuwen probeerden regelmatig een praatje met hen aan te knopen. Al was het alleen al om de Lucky Strikes die ze rookten. Wanneer er een peuk werd weggegooid doken ze er bovenop. Daar zat echte tabak in, beter dan de Belgische tabak die maar surrogaat was. Op de kazerne waar ze moesten blijven, ging het er wild aan toe. De Russen dronken pure spiritus. Dat tast de hersenen aan en sommigen werden blind. Nederlanders haalden gekke stunts uit op fietsen, een kon er zelfs achteruit rijden gezeten op het stuur. Dit tot groot enthousiasme van de Russen. ’s Avonds zaten ze met allerlei nationaliteiten rond een vuur. Er werd gezongen, muziek gemaakt en gedanst.
Filmbeelden dringen zich dan bij mij op. Russische accordeonmuziek, kozakkendans. Ze rookten een ‘papirosjka’. Een pijpje gevouwen uit een stuk dubbelgevouwen krant met daarin geelgroene korrels. En dan waren er de vrouwen uit het Buchenwald kamp. Kwam daar ene ‘Matroesjka’ vandaan? De Russen vertrokken het eerst. Colonnes volgeladen bussen reden juichend de poort uit. Een rus die bovenop het dak zat werd er af geveegd toen de bus onder het spandoek boven de poort reed. Hij werd overreden door een bus en was op slag dood. Hollanders begroeven hem op het kazerneterrein.
KMA
In Breda waren meerdere kazernes en ook de officiersopleiding, de Koninklijke Militaire Academie. Ondanks het keurslijf waarin ik me voelde, was het dan lekker om als een flierefluiter daar de poort binnen te scheuren met mijn Ford Transit. Niemand kon me wat maken. Eens moest ik daar een burger ophalen. Een schilder die van een hoge steiger was gevallen, met rugklachten en heel veel pijn. Behoedzaam reed ik hem naar het ziekenhuis. De bolle klinkertjes van de Bredase binnenstad deden mij zelfs pijn. En mijn eerste dode maakte ik mee toen. Op een nacht moest ik de dokter rijden, een jonge dienstplichtige, net afgestudeerd. Na enige tijd in het huis van de zieke kwam hij naar de auto waarin ik op hem wachtte.
“Ik denk dat hij dood is, kijk jij eens?”
Mijn grootste angst was dat er wat zou gebeuren, wanneer ik alleen door de stad reed. Dan kon ik onmogelijk doorrijden, zou ik hulp moeten verlenen. In Breda was ook de Seeligkazerne. Daar was het niet intelligentste deel van dienstplichtig Nederland gehuisvest. Meestal waren zij ver in Duitsland geheime plekken aan het bewaken. Op een zaterdagnacht werd ik wakker gemaakt, er was feest en er was iets gebeurd. Ik moest erheen, alleen. De hospik van dienst moest op zijn post blijven in de MGD. Aan de poort zei een barse officier me waar ik moest zijn op het donkere terrein. Dat zag ik zo ook wel, in een grote barak brandde licht en een oorverdovende basdreun klonk me tegemoet. Ik baande me een weg door de dronken menigte die uiteen week. Met mijn witte jas kreeg ik wel doorgang. In een kring van omstanders lag een jongen bewegingloos op de grond. Niemand deed of zei iets. Ik hurkte neer en voelde aan zijn hals. Er was polsslag, zwak, maar hij was niet dood. Ik snelde terug naar de Ford Transit en haalde de brancard. Niemand stak een poot uit. Voor de enige keer in mijn leven straalde ik autoriteit uit. Met ongekende kracht wees ik een knaap aan;
“Jij! Helpen!”
We rolden de bewusteloze jongen op de brancard, bonden hem vast en brachten hem naar het ziekenhuis.
DDT
Die terugreis verliep niet eenvoudig. Ik weet er, zoals van de hele periode, slechts fragmenten van. Na hevige bombardementen zijn ze bevrijd door de geallieerden. Ik hoorde over Russen en Canadezen. Ze dachten dat ze naar huis werden gereden. Midden in de nacht werden ze ingeladen in Amerikaanse legertrucks met witte sterren op de zijkant en de motorkap. Staand en dicht opeen gepakt. In de bochten helden de houten schotten aan de zijkant vervaarlijk over. De chauffeurs losten elkaar af terwijl er gewoon werd doorgereden. Ze schoven langs elkaar in de cabine of klommen eruit en over het dak naar de andere kant. Er werd enorm gescheurd met de zware wagens. Die nacht kwamen ze aan in Münster. Linéa recta werden ze een kamp binnen gereden. Weer achter prikkeldraad. Ze werden ontsmet en ontluisd. Met een grote blaasbalg werd er DDT in hun broek geblazen. Hier werden ze ondergebracht in tenten van het Amerikaanse leger.
Majoor
Op een zonnige middag klonk de stem van de majoor door de gang:
“Toondérrrrr, “rrrrije!
Ik rende naar de Ford Transit, mijn witte jas aantrekkend. Een dienstplichtige verpleger sprong naast me in de auto en we scheurden over het terrein, de poort door.
“Waarheen?”
riep ik naar de hospik.
“Weet ik niet, ik dacht dat jij het wist!”
Ik reed maar door en stopte bij de telefooncel op het dichtstbijzijnde winkelcentrum. Het winkelpubliek keek vreemd op toen daar een ambulance stopte met loeiende sirene en blauw zwaailicht. En er een hospik driftig in het telefoonboek zocht naar het nummer van de MGD.
Een andere keer moest ik naar een adres waar ik al eerder was geweest. Nu was de straat opgebroken. Ernaast was een lange groenstrook langs een waterpartij. Ik knotste de stoep op, slippend over het gras om door te scheuren tot voorbij het opgebroken deel van de straat. Dat bleef echter maar doorgaan, ik kon er nergens af. Ik reed tenslotte met zeventig kilometer per uur over het gazon, de stratenmakers waren mijn publiek. Op de kruising eindigde de groenstrook met een rij bosjes ter afsluiting. Als een tank knalde ik er dwars doorheen, hopende dat er geen betonnen paaltjes in zouden staan. De Ford sprong werkelijk de straat op. Ik was meteen beroemd binnen het dienstplichtige deel van de MGD. Wel kostte het me moeite om de takken en blaadjes her en der van de ambulance te krijgen.
Binnenlandse Strijdkrachten
Na enige tijd verhuisden ze naar een school voor een aantal dagen. Tenslotte gingen ze met een goederentrein naar Brunsum in Limburg. Overal zagen ze ook hier de verschrikkingen van de oorlog. Puinhopen en lijken van paarden langs de weg. Bij het passeren van de grens en het zien van het rood-wit-blauw ging er een gejuich op. In Duitsland was al maanden de gedachte geweest: hoelang nog? Nu waren ze eindelijk terug in eigen land. Bang waren ze geweest, wanhopig. Ze gingen naar de kerk, probeerden steun te vinden in het geloof. Enkelen hadden een relatie gekregen met een buitenlandse en wilden hun meisje mee naar huis nemen. Maar Russische meisjes mochten Nederland niet in.
In Brunsum werden ze weer ondergebracht in schoollokalen. Daar werden ze ondervraagd door bewapende ‘soldaten’ van Binnenlandse Strijdkrachten. Ze voelden zich als waren ze misdadigers. Adrie vertelde dat hij ondervraagd werd over degene die voor hem aan de beurt was geweest. Dat was Jan de Klerk uit Arnemuiden, of die misschien vrijwillig naar Duitsland was gegaan. Deze man had net als Adrie aan de warmwals gestaan en was er met zijn vingers tussengekomen. Daar was slechts nog een soort franje van over.
Bloed
Middenin in de nacht maakte de majoor me wakker me zijn nasale stem:
“Toonderrrr, rrrijee!”
Hij ging zelf mee. Het was op het kazerneterrein zelf. Bij de poort zat een hevig bloedende jongeman. Hij was met verlof geweest, hij was in het huwelijk getreden en mocht dus gewoon ‘s nachts door de poort binnen komen. Maar hij was over het hek geklommen en had zijn been gespietst aan een grote metalen punt. De wacht had hem gevonden op hun ronde over het terrein. En hem dus bevrijd van zijn gevangen positie bovenop het hek. De majoor vond het beter hem in de ambulance te verbinden. Daarna kon ik de gewonde naar het ziekenhuis brengen in de stad. Nadat ik hem had afgeleverd aan de balie zeeg ik neer op een bank. Ik was zó misselijk. En de volgende dag moest ik mijn ambulance schoonmaken. Bloed stinkt.
Ik zat eens geruime tijd op de wc, onder andere mijn zonden te overdenken, toen ik in de gang de bekende en bepaald niet geliefde stem hoorde galmen:
“Toonderrr, Toondééér!”
Haastig staakte ik mijn drukke werkzaamheden en rende de gang op, ondertussen mijn broek nog ophijsend en ik meldde me bij zijn kamer.
“Je mot straks effe meehelpe op de poli”.
Koffer
Er was niet veel aandacht voor de thuiskomers. Nederland was allang bevrijd toen de groep uit Leipzig, verspreid en een voor een terugkwam in het dorp. De wederopbouw was alweer begonnen. Volgens Adrie was de eerste reactie van zijn stiefmoeder dat hij maar weer naar buiten moest gaan. Hij stonk. En daar kwam Pa thuis, in zijn haveloze jas en met een houten koffer. Die koffer, rood geschilderd, staat nog steeds op de zolder van het ouderlijk huis. Hij timmerde hem zelf. Hij had zich een grote typemachine toegeëigend, oorlogsbuit. Ook Jan IJssel had er een bij zich. Adrie sjouwde voor hem met een telmachine. Het is onduidelijk hoe Pa de typemachine onderweg weer is kwijtgeraakt, misschien was hij toch te zwaar om de hele reis mee te sjouwen en te bewaken.
Naschrift:
In 1946 werd de volledige fabriek met alle machines ontmanteld. Alle gebouwen werden opgeblazen. Alleen het hoofdgebouw werd gespaard en is nu de locatie van de UFZ, Umweldforschung Zentrum.
3 mei 2017
Schindlers list. De film die ik nu pas zie. En onwillekeurig maak ik vergelijkingen met de Hasag. Zoals het leven in die fabriek onvergelijkbaar was met mijn militaire diensttijd, zo zal het leven in de hel van Krakau nog onbeschrijflijk veel erger zijn geweest. Wel is er een overeenkomst te bedenken. Oskar Schindler had een emaillefabriek, die later werd omgebouwd om wapens te fabriceren. In het begin van de oorlog gebruikte hij Joden als goedkope arbeidskrachten. Toen hij ontdekte wat voor verschrikkingen de Joden moesten ondergaan, kocht hij honderden Joden om ze te redden. Zou iets soortgelijks mogelijk aan de hand zijn geweest? Met de 5000 vrouwen uit Buchenwald die werden aangevoerd?
4 mei, vele jaren lang
Dodenherdenking. Jarenlang reden wij naar dat leuke dorp in Zeeland, schoonpa was jarig. En heel lang konden we de kinderen wijs maken dat die uitbundig versierde straten voor opa’s verjaardag waren. Oranje vlaggetjes en wimpels. Het rood, wit en blauw aan bijna alle gevels. Voor acht uur binnen zijn om dan vervolgens twee minuten stil naar de tv te staren. Nu, in 2017, voor het eerst, hoeven we niet meer naar Zeeland en dat voelt gek. Dodenherdenking zal voortaan anders zijn.
5 mei, Bevrijdingsdag
Het zal een jubileumjaar zijn geweest, het moest extra groot gevierd. Er was een samenkomst van ‘Keep Them Rolling’, de oude legervoertuigen die door liefhebbers onderhouden worden. Dit jaar was er een extra grote optocht. De zon scheen heel bevrijdend over de Rijksstraatweg, waar aan het eind de Moerdijkbrug is. Daar vandaan moesten ze komen, de bevrijders, van over het Hollands Diep. Zoals toen, van uit het zuiden. Het duurde lang, het volk keek reikhalzend de lange rechte weg in. Opeens waren ze er, in een bonte optocht van allerlei voertuigen, Amerikaanse jeepjes, grote ronkende vrachtauto’s, ambulancewagens met grote rode kruizen. En overal lachende mannen in en op. Met de meest verschillende uniformen, ook veteranen, breed glimlachend met hun medailles op blazers en met zwarte baretten op. Vrachtwagens en rupsvoertuigen met jerrycans, schoppen en camouflagenetten vastgebonden.
De mensen langs de kant zwaaiden met vlaggen, juichten alsof ze daadwerkelijk bevrijd werden. Een enorme Russische tank deed de grond dreunen, dikke rookwolken uitbrakend. Bovenop stond slechts één man in een zwart uniform, stram te salueren. Hij probeerde stokstijf te staan totdat de tank opeens weer met een ruk vooruit schoof. Het volk gilde en lachte, de mannen in tweerij pakken met oranje sjerpen om en de vrouwen met strikken in het haar en in gebreide truitjes alsof het 1945 was. En ik, ik moest een brok wegslikken, het was of ik zelf bevrijd werd. Op dat moment wist ik het heel even op waarde te schatten, een heel klein beetje. Vrijheid.
5 mei 2017
In museum Sliedrecht is de expositie Biesbosch crossings. Tegen het eind van de oorlog werden oversteken gemaakt door de Biesbosch. Zuid Nederland was al bevrijd, daar werd voedsel en medicijnen gehaald, maar voornamelijk ging het om het overzetten van verzetsstrijders, neergeschoten Engelse piloten en dergelijke. Dit ging met roeiboten en kano’s in, liefst maanloze, nachten. Heel stil om niet betrapt te worden door de vele posten die de rivier bewaakten vanaf de oever of ook door patrouilleboten. De doolhof van de Biesbosch, daarin waagden de Duitsers zich niet. Wanneer ik binnenkom in het zaaltje worden twee senioren uitvoerig voorgelicht door de bejaarde museumman. Ik stel me op in de buurt en vang wat extra informatie op. Dan valt een oude Sliedrechter binnen en slaat brutaal zijn bek in het gesprek:
“Zeg, die van de Zande, die was daar toch ook bij? En ken jij den Driel? “
Hij wordt even teruggeroepen, heeft nog niet betaald. Bij terugkomst dringt hij zich weer onbekommerd ertussen.
Om mijn ergernis te beperken dwaal ik maar door de andere zaaltjes. Wat later wordt de film gestart. Zo’n oude met strepen door het beeld en krakerig geluid. Ik krijg een stoel aangeboden en wil wel even meekijken. De Sliedrechter zeurt maar door:
”En van Rooy, die ken je toch ook wel, die deed daar toch ook aan mee?”
Steeds meer mensen schuiven achter mij aan. De film is niet bijster interessant en ik zou eigenlijk wel weg willen. Ik kan er haast niet meer uit. Hoop dat het snel is afgelopen, ik wacht nog tien minuten. Plotseling sta ik op en baan me, pardon mompelend tussen de kijkers door naar achteren. Naar buiten, bevrijd.
6 mei 2017
Op weg naar Dubbeldam kom ik langs de kermis op het plein. Voor me liepen de overburen met hun kinderen. Aha, die waren vast op weg naar de kermis. Net als wij vroeger, mochten ze in de draaimolen. En toen ze wat groter waren, met hun vader in de botsautootjes. Nog later hingen ze urenlang rond bij de kermis, dat vonden hun ouders dan weer niet zo leuk. Dat is niet veranderd, ook nu weer zie ik het, vervelende ventjes, lawaai makend op scootertjes en Redbull blikjes neer strooiend.
In Dubbeldam zijn de Nederlandse vlaggen binnen gehaald. Er hangt nog volop oranje, bijna huis aan huis is hier versierd. De straten zijn leeg en het is stil. Men zit te wachten op het acht uur journaal. Aan het eind van de lange laan eindigt de bebouwing. Onder hoge bomen door zie je uit over een akker. Het graan is nog laag en groen, daar achter lopen in een weitje een paar koeien en een kalfje in de laatste zonnestraal. Geen kermisgeluiden hier, het is vrede.
Koningsdag 2017
Zoals veel medelanders noem ik het nog wel, per ongeluk, Koninginnedag. Altijd een gekke dag. Ook al is het merkwaardige defilé en zijn de rododendrons verdwenen, het koekhappen en wc pot werpen doet men niet meer, het blijft iets geks. Ergens in het land loopt een troepje ‘hooggeplaatsten’ risico’s te nemen, onderwijl uitzinnig toegezwaaid. De rest van het land is veranderd in een grote vrijmarkt. Gekkenhuis. Het is een gek land, maar het is wel mijn land. We ruimen onze zolders leeg en hopen dat iemand die rommel nog wil. Ik ook, ik doe mijn oranje versierselen op en ga de stad in, altijd. Onderdompelen, ik laat het binnenkomen.
Nederland, we mopperen er veel, maar het is er fijn. Vroeger was er zaklopen en ringsteken. Als kind zong je mee met de aubade voor het gemeentehuis en kreeg je een oranje sinaasappel van de burgemeester. Nu zwerf ik doelloos langs de rommel, ik heb al genoeg. Tot mijn grote verrassing tref ik een medestander: B. Ooit speelde B. trompet in een fanfarekorps. Net als ik is hij een liefhebber van Jubal en hij weet, ze gaan nu optreden. Heel ouderwets zien we de taptoe op het plein. Heel ouderwets krijg ik kippenvel van de opzwepende en onnavolgbare drumritmes van het showkorps. En moet ik een brok wegslikken wanneer alle korpsen gezamenlijk, ter afsluiting het Wilhelmus spelen.
Zes jaar
na de oorlog ben ik geboren. Heb hem dus niet meegemaakt. Toch voelt het alsof ik er herinneringen aan heb. Er werden zoveel verhalen verteld, vele jaren erna. En nog steeds. Mijn vader sprak altijd over de Moffen. ‘Ik wil m’n fiets, mein Fahrrad, terug’, was lange tijd grappig. Mijn generatie heeft het wel over de Wiedergutmachungs schnitzel. Om het niet te vergeten schrijf ik het hier op, wat mijn moeder meemaakte.
“Come in!”
De boerderij, ver buiten het dorp Zaamslag in Zeeuws Vlaanderen. De Geallieerden schoten vanuit Sluiskil over de boerderij heen naar Terneuzen waar de Duitsers zaten. Mijn moeder zat dan urenlang met haar ouders en broers en zussen in een schuilhut van strobalen. Na een lang offensief was Zeeuws Vlaanderen bevrijd. In een schuur op het erf van de boerderij werden Engelse soldaten ingekwartierd. Waarschijnlijk vonden die de vier boerendeernen interessant, er werd ’s avonds nogal eens op de deur geklopt. Mijn oma riep dan in haar beste Engels: “Kom in!”
Een vriendin trouwde met soldaat Lloyd Perret en werd een zeer Engelse vrouw in Winchester. Ieder jaar kwam zij naar haar familie in Terneuzen, met iedere keer een nieuw kind erbij. Winchester was voor mij en m’n broer een fantastisch logeeradres. We bezochten zelfs een andere soldaat Les ……. in Doncaster. Er was enige verwarring toen we aan de deur stonden, hij kende alleen de naam van mijn moeder toen ze nog niet getrouwd was: “The Younge?” We moesten absoluut mee naar de pub en blijven slapen.
Bevrijd
Waarom was ik zo ontroerd toen de Berlijnse muur viel? Dagenlang was het al in het nieuws. Betogers zaten er bovenop en sloegen er gaten in met pikhouwelen. Tot uiteindelijk de grenzen open gingen en tienduizenden Oost Berlijners het vrije westen instroomden. Mijn klimvriendin Kerstin die opgroeide in Oost Berlijn maakte dat allemaal mee. In een roes, zo vertelde ze me, trokken ze de grens over. School bestond niet meer en dagenlang vierden ze feest, vierden ze hun vrijheid. De vele filmbeelden over neergeschoten vluchtelingen van Oost naar West, ik herinner het me goed. De Vopo’s, de prikkeldraadversperringen, de strenge controleposten en de schrijnende verhalen van de door de Muur gescheiden families.
Leipzig
Het staat er echt, het plaatsnaambord is felgeel. Ik ben er, in de stad die me al mijn hele leven intrigeert. Langzaam rijd ik de stad in. Links doemt een volkstuincomplex op. Zou dat het zijn, waar Pa zich schuilhield? Haaks linksaf, Permoserstrasse in. Ik herken de markante vorm van het Hasag gebouw. Enigszins gespannen ben ik wel, als ik me meld bij de slagboom. Van het destijds enorme fabrieksterrein resteert slechts nog een authentiek gebouw. Nu staan er moderne gebouwen, het is omgeturnd in een wetenschapsgebied. Bij de kleine ‘Gedänkstätte für Zwangsarbeid Leipzig’ worden we opgewacht door Herr Sebastiaan Schönemann. Hij blijkt geen berouwvolle manke oud-strijder van de Waffen SS, maar een sympathieke jongeman. Geïnteresseerd in geschiedenis en:
”Deze vertalen moeten worden verteld en herinnerd.”
De plattegrondkaart van de stad is volledig dichtgeprikt met vlaggetjes. Elke vlag staat voor een barakkenkamp of overnachtingsplek met Lagers. Maar liefst 400 in Leipzig. Onze gastheer vertelt in dialectloos Duits maar het valt me toch niet mee het te volgen. Ben meer thuis in bergbeklimmers Duits. Twintig miljoen mensen uit allerlei landen moesten dwangarbeid verrichten. In deze stad waren dat er minstens 60.000. Er waren zes buitenkampen van het concentratiekamp Buchenwald. Hier zaten 6000 vrouwen, ook zij werkten in de fabriek. Op 13 april ’45 werden zij op een dodenmars gezet. De zon schijnt vrolijk, we krijgen koffie en Schönemann vertelt maar door. De heftigheid van de confrontatie, waar ik bang voor was, blijft uit. Een kleine rondleiding door het originele Hoofdgebouw met nieuwere wandschilderingen, nog uit de tijd dat dit Oost Duitsland was. De tuinen staan in bloei, de geur van het pas gemaaide gras. Het is alweer zeventig jaar geleden. Het boek ‘We moesten naar Duitsland’ met de foto van Pa er in laat ik zien. Hij kent het, het staat er in de bibliotheek, met nog weer nieuwere, aangevulde versies.
Op zoek naar Zum Alten Fritz. Een café of drinkgelegenheid met slaapzalen waar Pa in eerste instantie verbleef. Het is een uitgestrekte stad. In de buitenwijken met die typisch grote-stads-bouwstijl voel ik voor het eerst iets van een na-oorlogse sfeer. Haveloze woonblokken. Dichtgetimmerd, onbewoond. De Tomtom weet de Hermann Liebmannstrasse 17 moeiteloos te vinden. In 1943 werd dit gebouw getroffen tijdens een bombardement. Merkwaardig genoeg is in de aaneengesloten bebouwing van fraaie, haast monumentale panden op nummer 17 een gat. Kennelijk is er nooit meer iets herbouwd. Dat is in het centrum anders, hier is een hypermodern winkelgebied. Strakke gevels staan naast klassieke panden met rijke uitstraling.
Een half dagje Leipzig is te kort. Ik zou het monumentale station willen zien en de dierentuin, beide beladen plaatsen; de voetstappen van Pa. Herr Schönemann gaf nog een tip mee; het museum van fotograaf Robert Capa. Ik ken die naam en zijn meest bijzondere foto. ‘Falling soldier in Spanish civil war’. Tijdens de bevrijding van Leipzig bevond hij zich bovenin een gebouw in de Jahnallee. Vanaf het balkon hielden twee geallieerden met een mitrailleur de straat in het vizier. Capa fotografeerde hen van zeer dichtbij. Een van de twee soldaten werd door een sluipschutter doodgeschoten. En de foto die hij hiervan maakte is minstens zo iconisch als die andere. ‘Capa-Haus’, die naam onthoud ik.
Goslar Harz
Is deze kleine stad overgeslagen in de oorlog? Onbeschadigd is die oude binnenstad, of je zo een eeuw teruggaat in de tijd. Vakwerkhuizen, kleine straatjes, pleinen en kerken. Als je er van houdt echt mooi. Lieflijk, kneuterig en vredig. Toch sta ik opeens voor een gebouw en hoor me zelf fluisteren, Gestapo hoofdkantoor. Die sfeer heeft het voor mij. Ook al heb ik de oorlog niet meegemaakt, toch ben ik er mee besmet. Anti-Duitse gevoelens. Nergens op gebaseerd, of nou ja op de verhalen die verteld werden. Aan de Duitsers ligt het niet. Ze zijn zo vriendelijk en beleefd. Beschaafd. Zoals wij de ‘Belgenmop’ kennen, zo hebben we ook de Anti-Duits grap. Die van: “ Ik wil mijn Fahrrad terug.” En de Wiedergutmachungsschnitzel. De scene van John Clees: “Don’t mention the war”. De gebroeders Temmes, van Koot en Bie: “Wo ist der Bahnhof? Do! Do, ist der Bahnhof”. En het onvergetelijke Jiskefet met de twee Duitse soldaten die achtergebleven zijn na de oorlog in Nederland. Of hun uitvoering van Kraftwerk: “Fahren, fahren, fahren auf der Autobahn”. Dat alles beïnvloedt mijn kijk op dit land.
Führer
Ik zie een brede man door de stad lopen. Keurig gekleed, modisch zelfs, gele bermuda, groene polo, vlotte suède instappers. En toch, ik zie zijn postuur met dat hoofd en ik denk: OberuntenSturmbahnFührer. We doen mee aan de feestelijke Liebesbank Wanderung door het bos. Om de paar honderd meter staat er ‘liefdesbank’. Kunstig gezaagd uit boomstammen en in de vorm van een hart of een verliefd paar. Hele gezinnen lopen gezellig keuvelend omhoog in het heerlijk geurend dennenbos. Plots blijken we haast op het hoogste punt van de Harz te staan en genieten van het uitzicht door een gat in het bos. Er staat een kunstwerk van roestig staal. En ik hoor mezelf zeggen: “Overblijfsel van de rails naar Dachau.” Zieke humor en ik weet het. Net als in het prachtige Claustal- Zellerfeld. We belanden in een park waar opvallend veel mensen met krukken en rolstoelen zijn. Uiteraard, er zijn geen overlevenden meer uit de oorlog. Waanzin, maar ik zie er gewonden van het front die hier revalideren. Kijk, die manke man daar, die is op een mijn gestapt.
Trein
In Wernigerode word ik met zachte dwang in een toeristentreintje gemanoeuvreerd. Nee, zoek hier nu geen parallellen. Wel verzoek ik mijn metgezellen hier geen foto’s van te verspreiden en ook wil ik er niet meer over praten, later. Net zoals mijn Pa en al die mensen toen. We spreken er niet over, dan is het er niet. Het brengt ons naar het eeuwenoude kasteel hoog op de heuvel. We dwalen er door de Middeleeuwen. Even later zitten we weer beneden in het stadje, op een plein achter een schuimend glas bier. Op het podium danst een grote groep mensen, gelijktijdig en vertraagd, handen in de zij. Linedance. Verbijsterd kijk ik toe. Je maakt wat mee.
Bikers
Het hotel is groot en aan de nummerborden op de parkeerplaats te oordelen zijn wij vrijwel de enige Nederlanders. Uitsluitend witte nummerborden. D’s, zoals ze in bijvoorbeeld Renesse genoemd worden. Het is een all-inclusive formule. En nu blijkt dat ook Duitsers er aan mee doen. Alle drank is gratis tot half negen ’s avonds. Vlak voor avondklok vormt zich een rij bij de biertap. Er zijn er die meteen twee grote glazen tappen. Dan komen er nieuwe gasten. Een enorme hoeveelheid motorrijders. Ze komen voor de Harz – Hexentour. In de meest vreemde uitdossingen, veel zwart leer uiteraard, maar wat er allemaal op staat en aan hangt. Absoluut geen hakenkruizen of aan oorlog herinnerende insignes of badges, maar toch. De eerste avond willen ze allemaal tegelijk eten. Massaal schuiven we langs het buffet. Ik denk aan gaarkeukens. Aan voedsel afhalen. Het restaurant is een vreetschuur. Het bestek is op. We rauschen het van een andere tafel.
Pool
Het meeste personeel in het hotel is Pools. De intens magere keukenjongen met zijn opgeschoren nek is mijn ogen een krijgsgevangene. Het dromerige meisje dat constant door de eetzaal zwerft en lege glazen en borden opruimt. Het is een dwangarbeidster. Letterlijk, ze is doodongelukkig, maar hier heeft ze werk. Ik denk dat ze Gracja heet. Die naam betekent Stijl. En dat heeft ze, ze zweeft, onbereikbaar.
Erinnerung
Ons hotel bevindt zich in het dorpje Hahneklee. Bovenop een heuveltje staat de kerk, een houten ‘Stabkirche’, naar Noors voorbeeld gebouwd met veel heidense motieven en symbolen. In de kerk bevindt zich een bord met fraai houtsnijwerk. Een lijst met namen:
Den Heldentot stärben fürs Vaterland.
Altfeldt Otto, Bauer Gunther, Lachmann Heinz, en vele anderen.
In de stad Braunlage zag ik deze tekst. Een geheel ander bord:
Zur Erinnerung! Van 6-8 april 1945 doorkruisten meerdere grote colonnes met concentratiekamp gevangen de stad Braunlage. Deze werden op de vlucht van hun SS bewakers voor de geallieerde troepen onder vreselijke omstandigheden uit de kampen van concentratiekamp Mittelbau-Dora bij Nordhausen en van concentratiekamp Gandersheim door de Harz gedreven. Deze dodenmars overleefden velen van de verzwakte mensen niet. Laat ons hen gedenken!
En dat is mooi, Duitsland moffelt zijn duistere verleden niet weg. We vertrekken uit de Harz, dalen af naar vlakkere streken, door het ruime lege land over kleine wegen. Door mooie stadjes en dorpen waar het keurig is en goed verzorgd. Alles rustig en vredig. Het leven is goed in Duitsland.
Doosje
Er waren Russen, witrussen, noemde Pa hen. Met een van hen was hij bevriend. Van hem kreeg hij een zelfgemaakt metalen sigarettendoosje. Dat doosje is voor mij een dierbare herinnering aan Pa. Het staat op zijn vaste plek op de kast. Het deksel is versierd met ingehamerd reliëf. Een zon met schuine stralen en een bloemenrank. In hanenpoten is een tekst ingekrast: ‘ter herinnering aan uw verjaarpag’. De N nen staan verkeerd om en de d van dag is een p. Op de achterkant van het doosje staat in een grote letters:
LEIPZIG