
Je moet er wat voor over hebben, je krijgt het niet cadeau, maar dan heb je ook wat. Mits de omstandigheden goed zijn, alles moet mee zitten, de tijd van het jaar, het weer, de stand van de maan – want zoals jullie weten, dat heeft met het getij te maken – Uv-straling, windkracht en wat dies meer zij. En dat had hij; er wat voor over. Reisde per trein, stapte over en nogmaals en nu de metro in en tenslotte, langdurig de streekbus, die hem als laatste passagier uitspuugde bij een verlaten halte. Vandaar op eigen kracht verder en zo bedacht hij bij zichzelf, hij had het er graag voor over en hij glimlachte want de omstandigheden leken goed. Hij was op weg naar Hemel aan Zee.
Gezeten op zijn olijfgroene Batavus Torino, bj. +/- 1982, trapte hij voorwaarts, schelpjes als het wadslakje, het zaagje en tepelhorentje knerpten onder zijn wielen. Wegens het ontbreken van wind zeilde hij met hoge snelheid verder. Of was het de hunkering, het verlangen om snel daar te zijn die en dat hem deed pompen op de pedalen. En het leek slechts even later dat hij bemerkte aan het zand tussen enkele tenen: Hee, kennelijk heb ik mijn schoenen uit gedaan. Na een gedachteloze voettocht naderde hij de verre einder, de rand van het strand, want daar was het, weten jullie, waar hij tot stilstand kwam, lichamelijk en gelijktijdig geestelijk leeg, aan de vloedlijn. En jawel, de omstandigheden waren goed, ten eerste het tij, de zee was op dat moment bijna op zijn verst teruggetrokken. En verder, geen wind, dus geen golven, geen geluid. De zee was nu letterlijk zo vlak als een meer en lag daar stil te spiegelen. Geen wolken en geen wind, de zon die in dit jaargetijde niet zo hoog kon klimmen scheen met een bepaalde heiigheid, waar zee en water elkaar ontmoetten, dat bleef onzichtbaar.
Langzaam droogde hij weer op, nog langer zou het duren voordat hij was opgewarmd. Hij was niet de ‘Ice-man’, maar toch moest het, lichaam en geest laten drijven in het nog winterkoude zout. Plat lag hij op het strakgestreken zand. Het water gleed vreemde patronen achterlatend van zijn van tattoos gevrijwaarde lijf, in de navel blonk een vonkje zon. Ver weg, achter zijn tenen, trilde blauw de duinenrij.
Links, niemand, geen levend wezen te zien. Rechts eveneens, wanneer men de zilvermeeuwen, scholeksters, drieteenstrandlopertjes en de mantelmeeuwen buiten beschouwing liet. Het geluidje van het groene blik verstoorde weliswaar de stilte maar deed hem watertanden, gevonden in de diepte van de koelkast, achter de rijen 0.0.
‘Ter vervolmaking’,
excuseerde hij zich bij zichzelf. De loomheid begon nu uit te strekken tot in de verste uithoeken. De oude vrijgezelle zilvermeeuw die chagrijnig zat te schreeuwen zou hij normaal gesproken het zwijgen opleggen, nu even niet. Wel was er die bepaalde druk die hem noopte in actie te komen en hij plaste dat het een lieve lust was en het zonlicht scheen welhaast sprookjesachtig doorheen de gouden straal die ongehinderd en rechtstreeks in zee klaterde en het water rondom de kuiten ietsjes opwarmde. Maar dat was van korte duur.
Hij checkte de streep die hij trok aan de waterlijn en constateerde tevreden dat het water nog verder was weggeëbd, mooi, hij zou niet overvallen worden door een stiekem volgelopen mui. Hij speurde het rimpelloze wateroppervlak af, geen zeehond, dolfijn of schipbreukeling in zicht. Je moest er iets voor doen, een stukje lopen maar nog steeds geen levend wezen op twee benen te zien.
Boven hem bevond zich een koepel van niet te bevatten afmetingen, in een niet te omschrijven blauw, onaangetast door condensstrepen van de zogenaamde nationale trots, de maan liet zich niet zien en waar de rode planeet zich bevond bleef gissen en wederom werd hij bevangen door een vreemde mix van geluk en schuldgevoelens, het voorrecht hier te mogen liggen in de Hemel aan Zee. De zon en het biertje, het windje en het gekabbel en al die omstandigheden, dat alles, dat deed hem wegzakken in een dutje en onschuldige full colour droom waarin hij niet alleen was.