
Alsof ik in een geluiddichte coupé van een voortdenderende trein zat opgesloten en buiten, aan mijn raam onbekende landschappen en steden en dorpen voorbij rolden en hoelang ik daar was en nietsziend en gelaten naar buiten staarde terwijl in mijn hoofd een geheel andere film zich afspeelde. Een trage film van eenzaamheid en leegte. En hoe ik bedroefd op een steile oever van een beek of was het misschien toch een rivier zat, in de verte leek het of daar de zee al was, en zij opeens, zonder iets te zeggen van hoog in het water sprong. Ik zag het bijna te laat, nog net zag ik haar onder water verdwijnen, hoe ze haar neus dichtkneep, de andere hand hoog in de lucht en dat haar kleren opbolden en hoe ze daarna, al even plotseling dicht naast me zat, nu anders gekleed, in een zwarte jurk die glansde en droop van het water.
Van heel dichtbij keek ik naar haar profiel en haar huid die wel van marmer leek en een beetje doorzichtig met hele kleine adertjes en nu zag ik ook kleine rimpeltjes. Droomde ik of was dit een droom die ik me herinnerde terwijl de trein razendsnel over een lange brug reed zonder enig geluid te maken en het niet tot me doordrong of het nu water was onder me of een diep ravijn waar het donker was. Alles gaat voorbij, er is niets dat blijft, de tijd gaat vliegensvlug maar verder, zoals een gele trein in de nacht.
En wederom bevond ik me in een capsule. Alsof ik plotsklaps vanuit de ene eeuw in een volslagen nieuwe eeuw belandde. Alsof ik opdook vanuit de donkerste diepten van de zee, na de stilte van het suizen van de druk in mijn oren, het wateroppervlak doorbrak en het schitteren van het witte licht van een volle maan op de fel weerkaatsende zee en het ruisen van de golven me overviel. Was het een droom.
Het was alsof ik onder een grote glazen stolp zat opgesloten en ik heel hard rende en zo hard ik kon en de stolp gelijkmatig met me mee bewoog en het was als in een droom waarin je hard loopt maar geen meter verder komt en je door een blinde paniek bevangen wordt. Een symbolische stolp voor de interne wereld van gedachten, waaruit geen enkel geluid kon ontsnappen en ik schreeuwde heel hard want ik voelde pijn, een hete pijn diep van binnen. De stolp begon langzaam te beslaan met het condens van mijn hijgende ademhaling en dat was fijn omdat ik onzichtbaar werd en kon verdwijnen. Want ik wist dat het niet altijd zo door zou kunnen gaan omdat alles altijd maar tijdelijk is.
Waar was ik nu weer, een kleine ruimte waar het stil was. In mijn hoofd tolden beelden, snel voorbij schietende eindeloze naaldbossen, tunnel in en tunnel uit en het was warm. Ik had alleen mijn horloge aan en ik merkte dat ik zweette omdat het heel warm was, heet en dat er geen ramen waren in dit hok en dat alles van lichtgeel hout was en vochtig. Was er een sauna in de trein of droomde ik dat ik droomde. Het was nog maar even later toen ik vanuit grote hoogte het kleine houten hokje zag waarin ik zat, op een open plek in het woud op een glooiende helling en door een gat in de wolken gleed maanlicht er zacht overheen. Want nacht was het en leek het altijd wel te zijn.
De kronkelende rivier lichtte op in het donker en stroomde verder, onherroepelijk, zoals het leven verder glijdt en alle herinneringen meeneemt. In een van de oude sparrenbomen zat de vrouw met de zwarte jurk en ze keek me aan van heel dichtbij met haar ogen die de kleur hadden van de zee, een zee in een nacht zonder maan. En ik herkende het profiel van de vrouw niet meer, misschien was het toch geen droom maar een voorspelling.