Het was op een late zondagavond aan het eind van de zomer en het was een dag geweest waarin de tijd leek stil te staan net als de hitte van de zon die maar niet kon zakken, die bleef hangen aan een hemel die in brand stond. Het kan ook een zaterdag geweest zijn, ja misschien was het toch een zaterdag, de oude man lette niet meer zo op welke dag of hoe laat het was, hij leefde van dag tot dag.
Het was ook niet belangrijk. Hij keerde terug op die avond en weer viel het hem op hoe stil het was bij zijn huis, in de luwte uit de wind. Terug van een lange dag in de zeewind, er was altijd wind aan de kust en het was goed dat de wind er was, het maakte de hitte draaglijk. Zoals altijd had hij die ochtend gekozen te vertrekken met tegenwind, westwaarts dus en de tegenwind was nauwelijks voelbaar nog, maar hij wist, het zou harder waaien straks, zoals altijd. En hij nam het voor lief dat hij het niet zou zien, dat de zon traag en onherroepelijk zou opstijgen, vanuit zee, zo leek het en de hemel ging kleuren in een lieflijke en beloftevolle roze tint, dat dat alles achter zijn rug zou plaatsvinden. Hij liep en hij liep, een eenzaam spoor in het maagdelijke zand achter zich latend.
De man had een gegroefd gezicht maar het was op een prettige en vriendelijke manier gegroefd. Het was niet door zorgen dat zijn gezicht eruit zag zoals het er uit zag, maar zo was het geworden door het vele turen en de zonuren en het turen in tegenlicht en wind en zon. Het was een vriendelijk en gelukkig gezicht maar als je goed keek en wat langer met hem zou spreken zou je merken dat het een gelukkige man was die toch, diep weggestopt een geheim met zich meedroeg, iets dat hem droevig zou kunnen maken, een verdriet dat hij verborg in het diepste van zijn ziel.
Toen de man met het gegroefde gezicht zeker wist dat het vuur goed brandde en dat zou blijven doen zodat de onderste eierkolen in zijn oude verroeste barbecue lang zouden gloeien schuurde hij met de staalborstel het ijzeren rooster schoon, automatisch en met rustige krachtige halen en als je goed keek was te zien dat hij met zijn gedachten elders was.
Nadat het schoongemaakte rooster in de kleiner wordende vlammen was teruggelegd, ontdeed hij met een snelle haal de vis van kop en ingewanden en sneed met het grote platte mes de vis horizontaal door en bestrooide de sappige witte stukken vlees royaal met zout en olijfolie en wikkelde ze in aluminiumfolie dat hij zo vouwde dat het bootjes leken met een puntje aan de bovenkant.
Terwijl hij zo bezig was vloog een schaduw over hem heen en zonder op te kijken wist de man met het gegroefde gezicht dat het Jonathan was. De mantelmeeuw, een gewone meeuw, zonder bijzondere kenmerken, zoals alle andere meeuwen die zo sprekend op elkaar lijken, maar toch, onmiskenbaar, hij wist, dit was zijn meeuw, zijn Jonathan. Vriendelijk keken de kraaloogjes naar hem, geduldig wachtend tot de restjes vis hem zouden worden toegeworpen.
Zoals hij daar zat, de kleine mantelmeeuw, met zijn witte buik onder de lichtgrijze mantel en zijn gele pootjes en gele snavel, zo rimpelloos en gladgestreken, het was een groot contrast met de oude man in zijn kreukelige verschoten kleren en zijn gegroefde gezicht.
Met het rode Opinelmes wrikte hij de kurk uit een fles witte wijn, schonk een klein mooi gevormd glaasje vol tot het bijna overliep, legde de zilveren pakjes op het rooster en trok een stoel in de schaduw. Voorzichtig nam hij een slokje wijn en op dat moment keken Jonathan en hij elkaar aan, heel even.