Het zand dat kookt, kan zand dan koken, vandaag kan dat wel. Het kookt en het brandt mijn zolen van mijn voeten. Haastig ga ik verder, naar het donkere daar. Het strand is van mij vandaag, waar is de mensheid heen, verzwolgen door de zee. Onmogelijk en onvoorstelbaar. Onbeweeglijk ligt de zee daar, de zee, die lijkt geen zee, vandaag. Het water dat lijkt geen water, een vlakte, vloeibaar zout. De zee, zo heel gedwee. De wind ontbreekt, het is ‘zo stil in mij’. Zelfs de meeuwen schreeuwen niet, ze zweven hoog vandaag. Het kokend zand verbrandt mijn voeten, de schelpenstrook die prikt en steekt zijn scherpe gruis. Ik voel het niet, ik ben op weg naar zee vandaag.
Op zoek naar schaduw klom ik de steile duinen in, zocht een pad tussen duindoorn en distel in. Vond een strookje schaduw, de vlierstruik kromgebogen door de westenwind, meer dood dan levend, bood een vlekje schaduw. Een mossig duinvalleitje bij het drooggevallen ven. Geen krokodillen vandaag. Op knisperend rendiermos rustte het vermoeide lijf, kwam de geest tot stilstand. Tekenbeten laten onverschillig, Lym is niet fijn, schaduw wilde ik hebben. Geen gedachten vandaag. Nu, geen tijd voor heimwee, geen weemoedruimte voor spijt en verlangen. Verbergen die gedachten.
De zon brandt gaten in mijn huid. De gevlekte hyena dat ben ik. Een halve liter Carlsberg, de Pfchchch lijkt de stilte te doen schrikken, die wordt verdeeld over mond en lijf, prikkelt over tong en buik. Voel onrust in de benen en laat ze dan hun gang maar gaan. Toe maar, loop maar, ik ga wel mee, vandaag. Onmerkbaar versnelt het lijf, zweeft langs braam en helm en walstro. Het stort zich van de steile afbreuk van het duin, de afslag naar benee.
Ginds, daar waar de zee ophoudt, daar drijft een wolk. Een wolkje, vriendelijk en klein, moederziel alleen. Waar kom jij vandaan, lief klein wolkje en beter nog, waar ga jij heen. Kom maar, geef mij schaduw, ik verschroei vandaag. Het zand is rood, Het zand is goud. Het blikkert in de zon. Driehonderdzeventwintig miljard inimini steentjes in de kleuren rood en geel en zwart en goud. Die zich persen tussen tenen aan mijn voeten.
De vloedlijn is een rechte streep, zwart het blaasjeswier met blauw van visnettouw. Dat gele, dat zal een werkhandschoen zijn, kan ook een slipper zijn, een linker. Zee, waar ben je, je ebt steeds verder weg. Blijf! Ik wil je. Ik zal voorzichtig doen, geen rimpeling zal jou verstoren. Vriendelijk verzoek aan zee, neem me, neem me mee. Neem mij op en laat me drijven, draag me. In jouw koelte wil ik zijn en ik zal dromen en denken aan niets. Vandaag.