Jos. Zo nam ze de telefoon op, mijn moeder: “Met Jos”, of; “Met Jos den Toonder.” Hoeveel keer zou ik dat gehoord hebben. Meestal belde ik haar om de andere dag, een enkele keer elke dag, de laatste jaren. Soms ook sloeg ik weleens een paar dagen over. Dan kon ik het even niet meer hebben, altijd dezelfde verhalen over alle klachten. Naast alles wat ze mankeerde, bedlegerig, de pijnen, steeds blinder wordend en die merkwaardige kwalen die ze had, of dacht te hebben. Zenuwpijn, de drainage, neuropathie. Wanneer ik dan toch weer opbelde, zei ze; “Was je me vergeten?”
Maar ik mis het. Ik mis haar en haar belangstelling en luisterend oor. Al zevenzestig jaar was ze mijn moeder, ze leerde me het leven, het pad. Ze gaf me kleurgevoel, zachtaardigheid. Mijn drift, dat heb ik van een ander, van pa, al negenendertig jaar dood. Altijd nog praatte ik met hem, als de witte molen opdoemde, achter het viaduct. Met tachtig kilometer rij je erlangs, precies daar, bij de rode beuk, daar is hij begraven. Het sneeuwde toen, de grond was hardbevroren. De hoop grond naast het open graf leek een berg met besneeuwde top. In de verte sloeg de kerkklok, eenzaam, ritmisch en kil. Toen de kist neerdaalde, steeg er een duif op vanuit de boom, symbolisch. Nu ligt zij er ook, Jos, liggen ze er samen.
‘Ample make this bed.
Make this bed with awe;
In it wait till judgment break
Excellent and fair.
Be its mattress straight,
Be its pillow round;
Let no sunrise’ yellow noise
Interrupt this ground’.
-Emily Dickinson-
Het was een warme middag en het waaide. De rode beuk liet zijn blaadjes ritselen. Ik las met luide stem, om mijn emoties te overschreeuwen, een gedicht voor. ’De allerlaatste reis.’ Ik was gespitst op weer een teken, een duif of iets van die andere zijde. Pas later realiseerde ik het me. Dat moment op de onderste flanken van de Matterhorn, enkele weken eerder, toen op mijn omkeerpunt, dat was het geweest. Toen ik me afvroeg of ze nog leefde. Precies dat, op het moment dat ik de laatste, hoogste foto wilde maken en mijn moeder belde, wachtte op: ”Met Jos”, verschool de top die al die dagen helder in zicht was geweest, zich in een wolk. Ik zag er toen al een symboliek in en nu des te meer. ‘De allerlaatste reis’ verwaaide in de wind. Het verkeer op de Patijnweg ruiste, verstoorde de stilte van deze mooie grond.
De allerlaatste reis
En ik zal gaan.
En de vogels zullen blijven zingen en mijn moestuin zal blijven
met zijn groene boom en zijn witte waterput.
Alle avonden zal de hemel blauw zijn en vredig en zullen de klokken van de klokkentoren luiden zoals ze vanavond luiden.
Ze zullen sterven, zij die me liefhadden en elk jaar weer zal het dorp veranderen
en in de hoek van mijn bloeiende moestuin zal mijn ziel rondzwerven, nostalgisch.
En ik zal gaan, en ik zal alleen zijn, ontheemd, zoals de groene boom,
zonder witte waterput, zonder blauwe en vredige hemel.
En de vogels zullen blijven zingen.
– El viaje definitivo – Juan Ramón Jiménez, 1905-
De grote stad lonkte naar me, weg uit de provincie en Jos kwam wat graag logeren. We zwierven door de stad, Hotel Americain, het Concertgebouw, de Bijenkorf, het Rijks en het Stedelijk, naar de film in Tuschinsky. We gingen naar Parijs. Ik stuurde haar op schilderles, talent, ze had het wel. Later zocht ik haar weer op, ze wachtte me op met haar witte Golf of rode Panda voor een lunch, ergens in die provincie. We zaten aan haar geliefde Westerschelde, daar aan de overkant wisten we haar geboortegrond. Bijna drie maanden is het nu, toen ze vertrok naar de overzijde. En het went niet erg. Rouwen, het is een proces wat tijd kost. Het moet slijten zeggen ze. En het zijn fasen, waar je doorheen moet. En daar hoort kennelijk ook spijt bij. Had ik niet beter dit, of had ik niet beter dat. Ben ik tekort geschoten? Zo fiets je genietend door de polder die in de greep raakt van de herfst. Zo fiets je met beslagen brillenglazen. Is het verdriet, gemis, of schuldgevoel? Jos was dus al negenendertig jaar alleen, taalde niet naar een andere man. Ze miste Pa nog altijd. ”Later, zullen we samen zijn”, zei ze. Op het laatst wist ze dat toch niet meer zo zeker.
Het went nog niet, steeds wil ik haar bellen, het zit zo diep in mijn systeem. Even vertellen, wat er gisteren was. Die volgende dag, na de begrafenis, wilde ik haar bellen hoe het was. Toen bedacht ik me, o nee, dat kan niet meer, ik heb haar nummer niet. Wanneer ik voorbij rijd en in de verte de rode beuk zie, zal ik zwaaien, in gedachten naar haar, naar Jos.
Als liefde zoveel jaar kan duren….
dan moet het echt wel liefde zijn…….
ondanks de vele kille uren…
de domme fouten en de pijn….
-Herman van Veen-
Heel mooi, ontroerend en persoonlijk…
Dank Jan
Mooi man!
Dank Rienk