Ze deden het er om. Precies voor ons huis steeds die handstand. Zodat hun rokjes naar beneden zakten en de onderbroekjes zichtbaar werden. En ik, ik kon het niet laten. Hoe klein ik ook was, ik keek, stiekem door het klapraampje van de badkamer. Of wat daarvoor doorging. Het kleine kamertje boven, waar een wastafel was. Twee meisjes van iets verderop in onze straat. Magda Pieters en Gerda van de Vliete.
De M. D. van der Mollestraat. Een gewone straat met rode bakstenen huizen, elk met een voortuintje, omzoomd met altijd groene liguster. De brandgang achter en naast ons hoekhuis, zwart, van het kolengruis en as uit de kachels. Dat zo lekker bleef plakken in de schaafwonden als ik weer eens was gevallen. Wanneer ik moest rennen, omdat die ventjes van de Ambachtsschool, die je van verre kon herkennen aan hun korte bruine stofjasjes, achter me aan zaten. Ze wilden mij in elkaar slaan. Of ik rende gewoon, omdat ik dat leuk vond. Of omdat ik op maandag het eerst uit school thuis wilde zijn. Eerder dan mijn broertjes. Zodat ik als eerste de Pep had, dat stripblad met de verhalen van Michel Vaillant en Roodbaard. En Olivier Blunder bij de kop van jut:
“Een díkke sigaar voor de man die de bel doet rinkelen!”
Minutenlang kon ik daar om gieren van de lach, steeds weer. Ik sloot me op in de wc, m’n broertjes roffelden woedend op de deur, zij wilden ook de Pep.
Zo’n straat was het, ‘nieuwbouw’ uit de jaren vijftig. Vernoemd naar een plaatselijke verzetsstrijder in de oorlog, kort voor de bevrijding gefusilleerd. Ons gezin was een van de eerste bewoners. Steeds meer huizen kregen aan de schoorsteen, die uit de asbestgolfplaten stak, zo’n ijzeren tv-antenne. Ons huis had geen antenne, ik ging, heel bedeesd met de broertjes kijken bij die Indische mevrouw. In dat huis waar de gordijnen altijd halfdicht waren en waar op petroleumstellen pannetjes stonden te pruttelen en donkere schilderijen aan de muur hingen van bergen en watervallen. Onze schoenen moesten uit. Soms was haar dochter er ook, een jonge vrouw die wel een filmster leek, met rode lippenstift.
Een keer moest ik rennen. Magda Pieters had me betrapt, ik stond vanuit de brandgang te kijken hoe ze weer tegen de muur aan de overkant op haar handen stond. Ze haalde me in en duwde me achterover in een ligusterheg. Ook onze achtertuin was omzoomd door zo’n heg, maar dan veel hoger. In het midden was een grasveldje, daaromheen veel bloemen, paarse lupinen en gele achillea en zonnehoed, roodbruin, die met de blaadjes ondersteboven. Het leek er altijd zomer. En als ik thuiskwam uit school, liep ik door het tuintje achterom. Waar moeder zat te wachten, in de bijkeuken en ik een plastic beker kreeg, met warme gepasteuriseerde melk. Daar, in die bijkeuken was het gasfornuis en tegen het kolenhok stonden vijf fietsen en fietsjes. Union en Simplex en de Fongers van mijn vader, maar die kwam pas later thuis van zijn werk. De brandgang met de blinde muur van ons huis was ideaal om te voetballen. Dat dreunde erg hard binnen en mijn vader kon slecht tegen dat lawaai. Steeds weer stuurde hij de buurjongens weg. Een keer greep hij er een bij zijn keel en drukte hem hardhandig in onze heg.
En dan was er dat onbereikbare meisje. Twee huizen verder woonde ze, met wie ik badmintonde op warme zomeravonden in die stille, nagenoeg autoloze straat. Marja Vredesteijn, blond, ze had blauwe ogen, een wipneusje, een beetje acne en sproetjes. Ze lachte altijd, maar ze had ook altijd vriendjes.
Vaak wachtte ik mijn vader op. Gezeten op het hek van het plantsoentje om de hoek, herkende ik hem al van verre. Niet alleen aan zijn kenmerkende houding, maar ook aan de snelheid, hij fietste harder dan alle anderen. Schuin tegenover woonde juffrouw Ossewaert, een weduwe, die alles bijhield in de straat. Die niets ontging en argeloos aan me vroeg hoe die mooie witte clematis bij ons in de vensterbank kwam. En ik verklapte, trots en tot woede van moeder dat mijn ouders twaalf en half jaar waren getrouwd. Daarnaast woonde Dominicus, hun zoon heette Nico. Die volgens mijn ouders een nozem was. Hij sjokte alsof hij vreselijk moe was. Altijd had hij een sjekkie in een mondhoek en zijn vetkuif hing voor zijn ogen. Een keer maar vroeg ik iets aan hem. Minachtend sprak hij twee woorden:
”Zak tabak!”
Dat kwetste me zo dat ik voortaan bij hem uit de buurt bleef. Honden waren er nauwelijks in die tijd, katten ook niet. Het enige hondje in de buurt was dat smerige keffertje van Witkamp, enkele huizen verder. Dat bekogelden wij ‘s nachts vanuit het slaapkamerraam met oude batterijen. Hier en daar was een duivenhok. Ook bij ons, omdat wij zo hadden gezeurd. Twee Hollandse meeuwtjes, wit met zwarte vleugels. Oehoeboeroe en Eucalypta. Eens, toen Eucalypta, het vrouwtje eens even wegbleef, scharrelde met een andere duif, was Oehoeboeroe zo bedroefd.
Soms had ik ruzie met m’n broers. Waarover was onduidelijk, maar gevochten werd er wel, gestompt en meestal liep het uit de hand. De radio, die grote met zijn glanzend houten kast viel plat op zijn rug van het dressoir op de grond. In het zeil, wat toen de gangbare vloerbedekking was, met onduidelijke motieven, zaten vier grote gaten die vele jaren zichtbaar bleven. Onze straat was een van de laatste van de wijk. Om de hoek begon de polder, waar spannende avonturen te beleven waren. Dat was het terrein van mijn vriend Jan en ik. Dwaalden over kleine paadjes tussen de akkers op zoek naar, ja naar wat eigenlijk? Sloten die dieper waren dan je laarzen hoog. Een dijk die in een doge zomer in de fik gestoken werd. En dat liep dusdanig uit de hand dat ik me schaamde. Geld voor vuurwerk hadden we niet. Struinden de straten af op Nieuwjaarsmorgen. En fabriceerden zelf rotjes van gevonden restanten. We probeerden dan ze te laten ontploffen in de rioolputten. De kunst was ze precies lang genoeg vast te houden, dat ze tijdens de val voordat ze het water raakten, explodeerden. Dat gaf zo’n mooie ondergrondse klap. Maandenlang deden Jan en ik belletje trek. Altijd op zondagavond, om ongeveer dezelfde tijd, bij hetzelfde huis. Bij een collega van mijn vader die een straat verder woonde, in zo’n zelfde huis als het onze. Nooit werden we gesnapt, wel werd het steeds spannender.
Staand op een stoel, kon ik net door het dakraam van m’n zolderkamer kijken. Die slechts bereikbaar was via een krakend laddertje. En staarde, soms lang, over de dakenrijen die zinderden in de hitte, naar de contouren in de verte. De slanke torens van de Maria Magdalenakerk, van waaruit af en toe, als de wind goed stond, carillonklanken mijn kant op waaiden. Van beneden kwamen andere geluiden. Mijn ouders konden, terwijl ze de afwas deden, zo prachtig tweestemmig zingen.
Later had ik een brommer. M’n broers ook en volgas scheurden we door de buurt en de brandgangetjes. En dan ging de uitlaat er af, die moest schoongemaakt, zonder uitlaat reden we opnieuw rondjes door de wijk en over de stoep. Dat bedenk ik nu, terwijl ik nog eens door dat straatje loop en ik me alsnog geneer voor toen. De overlast die we moeten hebben veroorzaakt. En wat is het eigenlijk een smalle straat. De tuintjes en de heggen zijn verdwenen, hebben plaats gemaakt voor een lange rij geparkeerde auto’s. En wat een stilte. Geen geluid meer van spelende kinderen die voetbalden, hinkelden en de stoepen onderkrijtten. Hier was het, nummer achttien en wat is het klein. Twee huizen verder sta ik opnieuw stil, hier woonde ze. Een keer reed ik mee met haar, met Marja Vredesteijn, achterop haar Mobylette en ze reed echt best hard. Het blonde haar wapperde in mijn gezicht, ik hield me vast aan haar smalle heupen. Ik opende mijn mond en hapte in haar heerlijk blonde haar. Ze merkte het en riep naar achter:
“Wat doe je?”