Zoals in de bergen is dat ook met de kust. Wat is daar achter, verder. Stranden kunnen mij niet breed genoeg zijn, niet leeg genoeg. Ook hier geldt, met minder mooi weer zijn ze leger, zijn er minder mensen. Op die enkele man met hond na, hardloper in de verte of toch weer zo’n verrekte vogelaar. Er is dat strand in, laat ik het Zuidwest Nederland noemen, ik wil niemand op verkeerde gedachten brengen, waar het breed is. Loop je aan de duinzijde, zie je de zee niet. Nou ja, je weet dat ze er is, maar waar ze begint niet.
De omstandigheden zijn perfect, naseizoen. Vroeg weg, het is zo’n dag die begint met ochtendmist, het zal lang ‘heiig’ blijven. En eb, het zal al laag zijn, maar het ebt nog door. Veilig gevoel. Voorzichtig vlei ik de oude fiets tegen een duindoornstruik. Het strand op, dat leeg is. Op enkele van die eerder genoemden na. Ver weg, slechts silhouetten die donker aftekenen in de grijzige nevel. Het mulle zand is koud en verder is het grote stuk waar het nooit droog lijkt te zijn, altijd wat modderig. Dan komen de nieuwe duintjes. Laag, spontaan groeiend met wit dun zand en voorzichtig helm. In de verte licht zo’n groepje fel op in zonlicht dat door een mistgaatje straalt. Dan volgt weer een strook grijs zand. Wittig wier is achtergebleven na een hoge vloed. Een schelpenstrook die hard kraakt in de stilte. Want stil is het, niets is er te horen, zelfs de zee niet. Nog niet, nog te ver. Of is het het ontbreken van branding. Ook de wind is er niet. Hier is niemand, de silhouetten zijn te klein geworden, of opgelost in de mistvocht. Schuin voor me staat een gezelschap witte meeuwen verspreid op een lichte verheffing. Ze kijken naar me met meedraaiende kopjes.
Het eind van de wereld. Zo voelt het. Bijna, er is nog een strook land, zand voor me, aan de andere kant van een brede kreek. Een mul waardoorheen met grote snelheid het laatste water wegebt. Meerdere van deze mullen stak ik over. Die droog stonden, of bijna. Sommige breed met een harde ribbelbodem die haast pijn deed. Dan weer omhoog een steile oever op, een bult met zachtmodderige substantie waarin ik diep wegzak. Nu hier, verdergaan is onmogelijk. Het water is helder en doorzichtig, het lijkt helemaal niet op zeewater en ik zie dat de geul diep is. Gooi de rugzak af en zit. Die zwarte stippen op de zandbank, ver weg, dat zullen zeehonden zijn. Achter me, wazig de duinenrij, klein als een bergenlandschap aan de horizon. De lege vlakte licht hier en daar op in zonnevlekken. Langzaam wordt het lichter.
De zwaardschede schelp die ik plaatste staat nu droog. Het water zakt nog. Ik wil, moet oversteken. Verder. Op die zandbank. Ik waad een stukje de stroom in. Het trekt aan mijn benen. Steil loopt het af. Opeens een diepe stap en word bijna omgetrokken. Snel, terug. Daar links, daar drijft iets. Dichterbij gekomen blijkt het een boei te zijn, met een waarschuwingsbordje erop. Een wanhopige zwemmer.
Nog dwaal ik rond over deze vlakte, met zijn voortdurend leegstromende mullen en geultjes die blikkeren in het magere zonlicht. Over een aantal uren staat hier weer een paar meter water. Nu worden de stroompjes aangevuld met opwellend water uit het leeglopend zand. Er ligt een monsterachtige kwal uitgespreid, kobaltblauw. Dat zand in alle kleuren grijs en geelgrijs, bespikkeld met schelpengruis. Wat is dit waanzinnig mooi. Wat is de wereld, het leven, dit moment toch zo ontzettend mooi. In de poeltjes waar het water lauw is, vliegen minivisjes in paniek heen en weer, opgesloten. De poging ze te redden, een geultje te graven naar de mul vlakbij lukt niet. Het zand is zacht, slibt te snel weer dicht. Een meeuw komt laag over, zweeft voor me uit. Vlakbij landt hij en peutert ergens aan, onderwijl mij steeds aandachtig bekijkend. Geen gevaar te duchten van mij. De enige mens op dit stukje aarde.