De maan doet het niet vanavond. Het pad is nauwelijks zichtbaar, gelukkig is het van een iets lichter gesteente. Behoedzaam zoek ik mijn weg omhoog, langzaam, om de hartslag laag te houden. Mijn ogen zijn al aan het donker gewend, ik liet het dorp achter me. Het is verleidelijk om achterom te kijken. Hoe lieflijk het daar ligt met zijn pinkelende lichtjes in de diepte. Ik doe het niet, ik kijk voor me. Gelukkig ben ik nu boven de boomgrens, uit het donkere bos. Ik weet, hier begint het al, het uitzicht. Scherpe kammen en pieken overal. Hoe hoger je gaat, hoe meer er tevoorschijn komt. Maar de maan doet het niet en er is niets te zien, zelfs geen contour, niets.
Traag ga ik verder, ik struikel niet, het pad voegt zich naar mijn voeten. De ademhaling wordt zichtbaar, kleine wolkjes lichten witjes op, heel even. Het is kouder hier, uit het bos. De kille gletsjer is voelbaar. De haakse bocht zie ik pas wanneer het heel zwart wordt, een donkere rotsmuur waar ik bijna tegenop loop. Toch wil ik de Petzl niet aandoen. Ik loop er omheen en zie de nachtelijke hemel. Slechts enkele sterren gaan aan en uit. Daar waar geen ster te zien is, daar staat de berg. Ik voel de magnetische kracht van zijn nabijheid. De Zwarte Berg.
Als kind al werd ik erdoor beïnvloed, geïndoctrineerd. Ik tekende veel en op de kleurdoos van Caran d’Ache was de berg. Getooid in een ijspantser tegen het onwerkelijk Alpenblauw. Het was onoverkomelijk, ooit zou ik er op staan. En het is zinloos, honderden, duizenden gingen mij al voor. Het is geheel overbodig, het betekent niets. Toch, hier ga ik, ik ben op weg. In dit overweldigende landschap, wat zich verhuld in diepe duisternis, loopt een klein mens met een verhoogde hartslag, bang en verheugd. Het bloed kolkt warm door zijn aderen, alle zintuigen op scherp. De Berg, de heuvels ervoor, zijn gletsjer en de bergen erachter, tot aan de verre horizon, het laat ze onverschillig. Koel en afwijzend, spottend haast. Het kleine mens hoopt op mededogen, dat hij wordt toegelaten.
Mooi, ik zie het Fixseil al, het vaste touw. Even was er twijfel, was dit het Japanse Couloir, daar moet je rechts aanhouden. Maar was wat rechts? Ik had het eerste en tweede couloir toch al gehad? Opluchting! Ik zit goed. Het toch wat lastige begin van de instap, de spanning, die eerste twintig meter klim je verkrampt van zenuwen. Het is volslagen windstil. De hevige duisternis verlicht zich wat en een zacht licht verschijnt achter de horizon. Ik zie nu de contour oprijzen, de zwarte wand tekent zich af tegen een lichter wordende hemel. Onherkenbaar silhouet in dit vertekenend perspectief. Duizend stijgijzerkrassen op grijze rots wijzen hier de weg. Daarboven lijkt een hoekig profiel zichtbaar. Als dat de Lasvoyhut is, moet dit Untere Soymeleplatte zijn. Dat is op 4000 meter en het klopt precies met mijn geluksgevoel, tot ongekende hoogten gestegen.
De Schulter, de beroemde schouder. Hier neem ik, voor het eerst, pauze. En ook voor het eerst, nu kijk je zo de noordwand in. Griezelig en diep. Een dun windje stijgt op. Een klein stukje verder vind ik beschutting en het is zo stil. De koffie uit de oude thermos is inmiddels lauw maar smaakt voortreffelijk. Recht voor me is opeens een streep zon. Fel, en in een enkele minuut staat de zon rond boven de horizon. Het lijkt of het ook meteen iets warmer is. Ik schuif wat op, laat klimmers passeren. Zachte stemmen, rinkelende karabiners, de geur van de berg. In mijn hoofd zingt Bob Dylan ‘Girl from the north country’en ik hoor het aarzelende gitaarspel:
Well, if you go when the snowflakes storm
When the rivers freeze and summer ends
Please see for me if she’s wearing a coat so warm
To keep her from the howlin’ winds.
Please see for me if her hair’s hanging down
If it curls and flows all down her breast
Please see for me if her hair’s hanging down
That’s the way I remember her best.
Ik zoek mijn zonnebril op en breek een stuk keiharde Toblerone. Het is nog een klein uurtje tot de top. Vanaf hier is een lang stuk beveiligd met dik touw. Ik zou nog door kunnen gaan. Naar de top van de Zwarte Berg.