Ligt het nou aan mij, ben ik toch weer wat allergisch, of is het echt stoffig. De ouwe kokostapijten hier zijn ietwat vezelig. Teylers Museum in Haarlem schijnt het oudste museum van Nederland te zijn. Ik ruik iets, ouderdom, zowel van het gebouw en ook zijn bezoekers. Dat is het, nu pas bedenk ik het.
Vanuit het prachtige station van Haarlem, stap je zo het intens lelijke stationsplein op. Linksaf en dan rechts de Jansweg op, zegt mijn telefoon, en na de brug links, rechts de Bakenessergracht op. En daar zie ik een naambordje op een deur, het brengt de conference van Toon Hermans boven. ‘mevrouw Loofhutjes, mevrouw Schroothamer, mevrouw Zwaarmaker, mevrouw Stofregen.’ Ik schiet bijna in de lach, binnenpretjes en ik kan niet voorkomen dat een glimlach zich over mijn (smalle) gezicht uitspreidt. De tegemoetkomende vrouw kijkt me bevreemd aan en gaat van de stoep af. Mevrouw Scheurwater, denk ik en ik lach bijna hardop.
Met de museum jaarkaart, het ‘vrij-reizen-kaartje’ van NS en het bijna gratis buskaartje voor senioren, op weg naar het station, pas ik naadloos in het profiel. De geur in het eeuwenoude pand wordt versterkt door de bezoekers, het grijze pensionerende volkje brengt zijn eigen geur mee. In de oude zalen met fossielen, wetenschapsinstrumenten is vrijwel niemand. Men dromt samen bij de schilder Jan Weissenbruch. Ook ik ben daar op af gekomen. In die zaal, vol mooie schilderijen en, laat ik het voorzichtig zeggen, ouderen, besef ik het. Ik behoor tot de doelgroep.
Na de hectiek van de ‘de Kaap’, fotomuseum Rotterdam, Fenix Food Factory, Posse en SS Rotterdam, alles een geheel eigen – ander – publiek trekkend, ben ik wel weer toe aan wat eenzaamheid. Dat is in dit volle landje moeilijk verkrijgbaar, neem dus genoegen met ‘allenigheid’. Op naar de Biesbosch, de Brabantse. De zomer is voorbij, het is maandag en lekker lelijk weer; het zal niet druk zijn.
Tegenwind op het lange pad in de grienden, dat is mooi, meer kans voor ree spotting. Hier is niemand, gegarandeerd. Wat is het toch mooi. De berenklauw steekt zijn uitgebloeide kroon hoog de lucht in, het is zoet van springbalsemien en alles is verschoten en verkleurd in speciale Biesbosch kleuren. Het waterniveau is heel laag en ik kan het niet laten, ga van het pad, loop dwars door een droogvallen stuk. Verende bodem. Zuigend. Zeven zwanen vliegen met lawaaierig scharnierende vleugels over. Ginds een reiger in het wit, dat heet zilverreiger.
Kom ik toch opeens een vent tegen en even later twee jongetjes, die zich betrapt voelen, in het riet. En hoor ik daar stemmen? Ik ruik kampvuurrook. Maar liefst dertien boten liggen in het haventje. (13!) Ach ja, dat is waar ook, het is herfstvakantie. Shit, ben ik hier niet alleen. Ik troost me met de gedachte dat het bootjesvolk, die doelgroep, meer van het varen is, het zijn geen wandelaars. Later, in een ander deel, waar ik me wel volstrekt alleen waan, kom ik toch weer zo’n verrekte vogelspotter tegen. Hij loopt scheef van zijn zware telelens. Ik inmiddels ook, heb een volle tas verzameld met blik, karton en plastic rotzooi.
Ik fiets maar weer richting pont. Midden in de uitgestrekte, nog kale vlakte, ontstaan uit het plan: Ruimte voor de Rivier, zie ik ze al van verre. Merkwaardig, een groepje nonnen en ze zwaaien vrolijk naar me. Ik zwaai terug en dichterbij komend versperren ze me de weg. Giechelend en in Belgisch accent vragen ze de weg. Ze zijn met zeven, allen jong, volmaakt make-up loos, grijze pijen aan met wit kapje en op gymschoenen. Met een oude kaart van het gebied, zoals het was, willen ze over het pad waar ik net uit kom naar het museum. Dat pad loopt dood. Mijn uitleg doet ze erg lachen. Ik waarschuw; het is nog ver lopen. Maar daarvoor zijn ze hier! Honderden meters verder fietsend zit de glimlach op mijn hoofd er nog. Mijn dag is zo mooi nu.