Ik ben Jens (3)

Alles flex? Hier ff een update:
‘Ow  kijk, de mooiste steen van de hééle wereld!’
dat roept mijn zus en ik moet daar een beetje om lachen, aanstelster.
Een klein pokkesteentje in het zand gevonden onder de schommel van de speeltuin en dan meteen weer dit! Wel even wennen trouwens, vies spul, dat zand aan mijn handen, niet prettig om door te kruipen, want dat kan ik inmiddels, kruipen, als de beste. Maar, nog altijd prettiger dan dat natte gras waar opa mij in parkeerde, het is nog vroeg, in de schaduw is dat nog nat, snap dat dan.

Die zus van mij en ik, sorry hoor maar ik moet het even kwijt, van me afschrijven als het ware, ze is me mattie echwel, maar volgens mij hebben wij soort haat-liefde verhouding. Een paar keer per dag, komt ze opeens, op een moment dat ik er totaal niet op bedacht ben, knuffelen en kusjes geven, nogal hardhandig dat wel maar ik ben geen softy.
En even later grijpt ze, de bitch!  – even hardhandig- alles uit m’n handen wat ik ook pak.  Aan de andere kant, ik leer veel van haar, zo weet ik al wat een pissebed is en een mier. Ze schijnt ook brandnetels te herkennen en daar is iets mee, wat, daar ben ik nog niet helemaal uit.

Kijk, ik begrijp goed, als jongste kijk je altijd wat afgunstig naar het oudere kind, in mijn geval mijn zus, maar leuk is anders, dat zij wel op die freakin’ trampoline mag en ik niet en laatst ook weer zoiets, bij opa en oma, ik moest naar bed en die meid mocht met opa de pony’s gaan voeren ‘bij het vroegere huis van opa en oma’, wat dat ook mag betekenen, maar ik moest naar bed en dat niet alleen maar ook die slaapzak aan en in dat dulle campingbedje – hoezo camping – ik snap niet hoe ze het allemaal verzinnen, zijn ze bang dat ik er uit klim ofzo, ik kan het heus wel.  

Voor diegenen die het ontgaan zijn, ik ben jarig geweest, yo!, alweer een heel jaar op deze aardbol en, mensen het was me het jaartje wel, al zeg ik het zelf. En dat het gevierd moest worden, ja, je kent me moeder toch? Bézig man, weken lang knippen en snijden en lijmen en plakken, ik dee maar net of ik niks in de gaten had, ik voelde naadloos aan dat het voor mijn traktatie was bij de ‘kindjes’, neehoor, gekke Henkie, ik zie niks haha. Volgens Juul: ‘stiekem’, wat dat woord betekent? Volgens haar: als je het niet gezien hebt.
En eindelijk, eindelijk, was het zover, je weet het, het hele huis vol mensen die ik niet ken maar die je allemaal willen feliciteren, of nou ja, mij niet maar meer papa en mama. Wel kreeg ik allemaal cadeautjes, en dan denk ik, mens hou toch je geld in je portemonaie, ik kom om in al dat spul, denk toch eens aan het milieu enzo. Vetcool wel dat je ongestoord tekeer kan gaan met die taart die helemaal voor jou is, minder fijn dat dat kennelijk grappig is en iedereen zit te kijken en te lachen. Niks van aantrekken, éten!

Eten, ik doe het graag, ik lust alles. Aardbeien, ook zoiets, schiet me nog even te binnen, Juul mag dan weer met opa meehelpen, aardbeien plukken, terwijl, ik lust ze ook graag. Hoor ik Juul zeggen: ‘We moeten nog wel aardbeien over laten voor papa en mama’. Slijmbal, ik was net begonnen! Nog een nieuw geintje, Juul propt zich in dat kleine duwkarretje en met dat hele gewicht van haar als ballast kan ik ze dan de hele kamer door douwen, de zwarte strepen op de vloer, daar doet oma niet moeilijk over.
Ik moet nu afbreken (hangen – zegt mama in de telefoon) want ik word zo ingeladen. In zo’n lullig stoeltje in de auto. Juul wordt weer helemaal hyper, we gaan naar Het Huisje aan de Zee, wat dat is: ’zee’, geen idee, kan iemand mij daarover bijpraten? Nou ja, misschien dat ik jullie daarover de volgende keer kan inlichten. Later!

La tour (9)

Het is kinderachtig en ik weet het en ik kan er niks aan doen maar wanneer er iemand voor me rijdt, in de verte, bij voorkeur een echtpaar op zo’n luie E-bike, dan moet dat ingehaald, d’r op en d’r over. En natuurlijk schijnbaar moeiteloos. Van te voren uiteraard inschatten of ik er dan ook voor kan blijven, of er niet opeens een viaduct opduikt of na een bocht de wind tegen is, want dan komen die luie E-bikers achterover leunend fluitend mij weer voorbij, dat nóóit.
‘Dan maar dood’,
zoals ik eens dacht tijdens de ‘Den Inkelloop’, tien kilometer hardlopen door het gelijknamige natuurgebied waar ik als eerste over de meet kwam. Op de ene fiets gaat het makkelijker dan de andere.
Ik schroef namelijk het gemiddelde rijwielbezit per Nederlander iets op met mijn vier rijwielen, te weten de mosgroene Batavus Torino, randonneur, Sachs 7 versnellingen, de kobaltblauwe Riva, citybike, Sturmy Archer 3 v., de hardblauwe Sparta Athena, hybride, Sharp 3 v. en de ghostzwarte Creme, caféracer, Shimano 7 v. Enkele zijn wegens hoge leeftijd nu te betitelen als duurzaam. (in dierbare herinnering de te vroeg heengegane grijsblauwe Gazelle Tour de l’ Avenir, retroracefiets Campagnolo 12 v.-)

Laatst nog, over de Rampweg op het eiland, terug van een vroege ochtendduik in het voor velen nog steeds te koude, licht Pfas vervuilde, o zo lekker smakende Noordzeewater, met aanvaringskans van een blauwe of witte kwal, een ontmoeting in de verte met de zeehond, terug dus op de Batavus met veel zin in een dampende koffie, windje in de rug, liet ik meerdere echtparen, sommigen Duits aan de helmen te oordelen,  mijn achterspatbord zien, waarop lichtsarcastisch de sticker ‘100’ prijkt.

Op het moment van schrijven wordt nog harder gefietst, het grootste fietsspektakel ter wereld waar ik mij lang tevoren op kan verheugen en wat ook de redding van mijn huid is, nog meer zonuren kan niet gezond zijn en ik dus vele vele uren in de schaduw schaamteloos tv kijk. En altijd weer motiveren die Tour de France beelden om ‘met de fiets te rijden’.

De kloof tussen de luie E-bikers en de echte fietsers wordt steeds groter. Normale fietsers worden zeldzaam, zij worden beschouwd als minderwaardige weggebruikers en als zodanig beschimpt – gediscrimineerd; ik wil excuses! – en de tijd is niet ver of zij worden van de fietspaden geweerd en waarschijnlijk – maar daar moet nog op worden gestudeerd door een commissie – worden zij verbannen naar de trottoirs.

Het zal niet verbazen, wij deden een degelijk veldonderzoek, wij zijn van hoor en wederhoor en pedaleerden op een luie E-bike. Een tomaatrode Norta luie E-bike, Bosch middenmotor. Een circuit van vijfenzestig kilometer, getest werden alle energielevels, van Eco tot Turbo, op de stille buitenweg, bebouwde kom, harde wind mee en tegen. Kort werd een topsnelheid bereikt van veertig kilometer. De benen voelden wel dat er bewogen was maar de hartslag was nergens noemenswaard gestegen. De uitstoot van deze rit was 390 gram CO2.
De stroom van dit rijwiel werd geleverd door een van de fijne kolencentrales die nog onlangs, zo’n zeven jaar geleden, door onze verstandige regering met hun vooruitziende bik gebouwd mochten worden, met hun CO2 uitstoot van 25 megaton. Voor de aanschafprijs van deze luie E-bike kan men er honderdvierenzeventig keer een huren, mocht men perse inspanningsloos een parcours van vijfenzestig kilometer willen afleggen. Voorlopig echter zal ik mij energieneutraal voortbewegen, bijvoorbeeld op mijn caféracer om luie E-bikers te passeren en mijn zwarte achterspatbord tonen waar hen de sticker toelacht met de tekst: ‘Nee’. 

Kleine vos

Ze was zijn blikveld binnengeschoven, opeens, waar kwam zij vandaan. Niet dat hij ergens naar stond te kijken, nietsziend had hij gestaan, wachtend. Hoogstens keek hij bij zichzelf naar binnen, wat was daar te zien. Het duurde dan ook even voordat hij merkte dat de persoon die voor hem stond hem aankeek, dat er sowieso iemand stond, opeens. Vanuit de diepte van zijn denken begon het te dagen, knipperde met zijn ogen, stelde scherp met moeite en probeerde de vrouw, het bleek een vrouw te zijn, te zien.
Was het het tegenlicht, hing er een gordijn tussen hen in, een bewasemde ruit of waren zijn ogen bedekt met dauw. Wel was duidelijk dat het een beeldschone vrouw moest zijn met haar in de kleur van ochtendmist, naarmate hij langer keek ochtendmist op een doordeweekse dag in het vroege voorjaar. Ze kwam dichterbij en ze stak haar hoofd naar voren, ze wilde hem aankijken onder de klep van zijn pet en hij hoorde haar stem, ze sprak tegen hem en nu al voor de derde keer herhaalde zij haar vraag:
‘Is hij echt?’
Niet begrijpend keek hij haar aan en nogmaals vroeg de vrouw met het haast onzichtbare gezicht en het bedauwde haar:
‘Is hij echt, die vlinder?’

Zij was oranje met gele en zwarte vlekjes en langs de rand van haar vleugels zwartbruin. Het was een kleine vos die van grote hoogte, misschien zelfs drieduizend meter, al fladderend en wegwaaiend, geruisloos  was afgedaald, doelgericht en na enig zoeken, hij bevond zich op dat moment temidden van duizenden andere festivalgangers, wachtend totdat het podium was omgebouwd en de band zou gaan spelen, exact de goede landingsplaats gevonden had, die ene pet, die van hem. Daar zat ze, haar vleugels decent opgevouwen, doodstil mooi te zijn. Of leek het maar zo, bewogen alleen haar antennes, waarmee ze alle duizenden geuren die zij onderscheidde hier met al die mensen in het park, of gebeurde er meer.
Stuurden haar ragfijne pootjes signalen uit naar bepaalde segmenten in het brein van de man onder de pet, die ene pet die zij feilloos had weten te vinden. Was dat het, waren het de prikkels van de kleine vos, met het haast onmeetbare magnetisme dat de petdrager zo ver weg, zo niet aanwezig leek te zijn. 

Zodra de vrouw, na een laatste blik van dichtbij op de vlinder en nogmaals zich bukkend onder de klep van zijn pet hem had aangekeken, verder liep, vervaagde, oploste als het ware, was de petdrager ook vertrokken. Slechts vanuit de verte hoorde hij een vaag gemurmel van de duizenden om hem heen, pakte hij werktuigelijk alweer een grote plastic beker bier aan die zijn vriend onvermoeibaar aandroeg.
Zijn gedachten zweefden hoog boven het veld waar ze tolden en draaiden en wentelden, als een vlinder in een droom, over het leven, geluk of eenzaamheid en bevond hij zich in de bergen waar hij zo stil en gelukkig kon zijn en aan de negen mensen op de wereld die hij liefhad en aan het lepelrekje in de keuken, maar even plotseling was hij aan zee waar de golven omsloegen en zachtjes uitrolden over het oplopende strand. Al deze gedachten vloeiden samen tot een groot samenhangend idee, de vlinder op de pet dat was hij.

Opeens, alsof hij ontwaakte uit een diepe winterslaap deed hij mee, zong hij uit alle macht:
‘Het is zo stil in mij
ik heb nergens woorden voor
het is zo stil in mij’ 

Dijk

‘Toen eindelijk na lang wachten, en nóg langer wachten, the Stones het podium opliepen en de eerste tonen klonken: ‘Angie, Angie’, toen biggelden de tranen over mijn wangen’,
zo bekende een vriend hem.

Hij woonde er onder aan, er bovenop en nu er achter. Een betere naam voor een Hollandse band met Nederlands repertoire en een frontman die Vanderlubbe heet en die zulke teksten dicht kun je niet bedenken: de De Dijk. Toen bekend werd dat ze, na eenenveertig jaar zouden stoppen en nog een jaar zouden toeren en we hen binnenkort, waarschijnlijk, voor de laatste keer zouden zien, bekende een vriendin hem:
‘Dat wordt huilen….’.

De laatste dagen fietste hij steeds over die dijk naar de stad, langs het park. Het vorderde, het podium verrees, steigers, steeds meer tenten, kabels, aggregaten, containers, ondoordringbare, ondoorzichtige, onbrandbare (=brandvertragende) afzethekken rondom het hele park, nog meer tenten voor bier, hamburgers, Surinaamse food, frites en meer bier en kassa’s en onafzienbare rijen  dixi’s. En hij kon het niet laten, iedere keer zag hij haar kleurig bestickerde autootje staan, Wantijlive en Wantijpop, hij moest haar bellen, zijn kind. Druk met de opbouw van het festival. Onmiddellijk nam ze op;
‘Papje, waar ben je?’
Even later kwam ze er aan op een oud fietsje, petje, zonnebril, shirtje, gympies, porto om haar hals. Stralende glimlach, alles onder controle, jaja!

Helemaal goed nu, de zon brandt in z’n nek, bier in de hand, naast z’n vriend, tussen veertien duuzend man op het veld, wachtend tot ze er zijn, de De Dijk. Zijn kind komt even knuffelen, behangen met portofoons, twee telefoons, relaxed, niks aan de hand, het drááit! 
‘Ben je niet ontzettend trots op je dochter?’
zegt z’n vriend. Het applaus zwelt, daar zijn ze, ze komen op, kippenvel, onmiddellijk start de geoliede machine op, de herkenbare De Dijk sound, lekker gitaartje, strakke drum, de blazers en de piano, schoorvoetend komt Huub op, wit linnen pak, brede grijns en hij hoort zijn stem, juichen en zwaaien, handen en telefoons in de lucht, die aardige man, zo bescheiden en gewoon, die ermee wil stoppen en iedereen zwaait en het kan weer, ze staan hier met z’n allen en ze zijn blij en het golft en hij moet iets wegslikken, hij heeft nog een slok bier en zijn zonnebril en zijn pet en gelukkig kan hij even later alle emoties overschreeuwen en keihard meezingen:
‘Ze kwam binnen, zonder kloppen, ze kwam binnen’

De dag erna bevindt hij zich opeens in een kerkje in een dorpje waar vijf keurige mevrouwen met harp, viool en dergelijke Vivaldi-achtige muziek ‘ten gehore brengen’, prachtig, maar als de eerste tonen van het slotnummer klinken: ‘Starry night’ van Don Mclean, heeft hij het verdorie weer; vollopende ogen, maar nu snel terug naar deze ode aan de De Dijk:

‘Iedereen gaat maar dood
en de rest drinkt in het café
het regent in de straten
er is niemand in de stad

Lege flessen
lange tanden
lege uren
ik kan het niet alleen

Maar ik zeg je niet wat ik nu denk
dat ik je eigenlijk zeggen moet
een man weet niet wat hij mist
als ze er niet is

Ik zie niks en ik hoor niks
mijn hoofd zit vol met smart
ik voel alleen het bloeden
het bloeden van mijn hart

Duurt het dagen, duurt het uren
in de luwte van de leegte
in de kelder van de kroeg
met een tango voor de boeg

Lief trek iets moois aan
want we gaan
dansen, dansen, dansen
dansen op een vulkaan’

Juul (4)

Hallo zeg, hier weer even een updeetje van mij. Mijn broertje Jens heeft wel weer genoeg aandacht gehad, lijkt mij. Dat hij nu drie tanden heeft, twee boven en een onder is niet echt boeiend. En dat hij eindelijk kan kruipen is ook geen groot nieuws, het werd tijd, al dat zinloze geschuif over die vloer, daar wordt niemand blij van. Oké, hij is helemaal gek van de bal, maar dat balgevoel, dat heeft tie van mij, ik heb een goed schot al zeg ik het zelf, of had ik dat verteld. Jens moet het nu nog hebben van zijn handjes, grijpgrage klauwtjes en daarover een andere keer.

Aan de slag *
ik kan een paar nieuwtjes melden – als je het weten wil – ik ben er vanaf, van de luiers. Zindelijk zogezegd, ik was het eigenlijk al een tijdje beu, die natte billen, maar ja, ergens is het ook wel makkelijk, relaxt, lamaar lopen. Beter voor het milieu en ook voor je figuur, ik kan nu strakkere broeken aan. Heb een lichte voorkeur voor roze en paars, kleuren die mijn opa niet heeft. Laatst had ik hem tuk, hij vroeg wat ik van zijn nieuwe schoenen vond.
‘Niet mooi’, zei ik.
‘En mijn shirt?’ vroeg hij.
‘Niet mooi, zei ik.
‘En hoe vind je mijn nieuwe broek? vroeg hij toen.
‘Niet mooi’, zei ik.
Hij was, geloof ik, niet eens teleurgesteld, volgens mij deed hij moeite om niet te lachen. Soms, of eigenlijk dikwijls, begrijp ik hem niet. Waarom laat hij me altijd schrikken of pakt hij steeds de bal af als we voetballen, is dat leuk ofzo. Oma vraagt dan of opa mij weer zit te plagen en dat tie dat doet omdat tie me zó lief vindt. Nou lekker dan.
Laat me met rust denk ik dan. *  
Ik fluisterde toen, als je het niet verder vertelt, in oma’s oor dat ik die andere opa eigenlijk liever vind. En hopelijk leest die andere opa dit niet, anders gaat hij naast zijn schoenen lopen. Ik heb zelfs trouwens net nieuwe, met roze, heel hip, net als die van mama. Wat opa van Jens vind weet ik niet, moeilijk in te schatten, hij noemt hem steeds:
‘Kleine Schurk’ *
Raar woord, schurk. Toen ik dat zelf laatst ook eens zei tegen Jens, hoorde ik mama lachen, in de keuken.

Weleens gehoord van de ‘Dordtse Doorpakkers’? Dat zijn van die lui die met zo’n knijpstok rommel van de straat opruimen. Je voelt het al aankomen, opa heeft ook zo’n ding. Volgens mij voelt hij zich te goed om het zelf te doen en kreeg ik die knijper, hij droeg de emmer. Nou ja, dacht ik, laat ik eens iets goeds doen voor de samenleving, je kan niet vroeg genoeg beginnen. En ik moet zeggen, ik vind het een sport hoor, gewoon met één hand, grijpen, knijpen, oppakken en húp in de emmer. Maar nu nog iets anders. Pa en ma vinden het bijzonder geloof ik maar ikke niet, de gewoonste zaak van de wereld, je bent tenslotte Nederlander en die kunnen fietsen. Nou, ik dus ook. Met al mijn ervaring op de step, de loopfiets en nu dus mét trappers. Daar rij je toch gewoon (bijna) zo meteen op weg. Die ouders van mij; gillen, lachen en filmen….
Geef mij een beetje lucht denk ik dan *

Nou dit was het, knuffelen doe ik niet, het moet geen gewoonte worden. Als er nieuws is , je hoort het!
Juul (highfive van Jens)
En je gelooft het niet, binnenkort wordt hij alweer één jaar, die schurk.

* opgetekende uitspraken uit het uitspraken-van-Juul-boekje, van Mama.

Niemand weet

wat tie op z’n kerfstok heeft
wat er speelt in zijn gedachten
van waar hij heen gaat
evenmin wanneer

Niemand weet
hoe zijn geweten knaagt
illusies nagejaagd
door zielenpijn gekweld
of hij gevaarlijk is
met humor
of met horror
van zijn koortsachtig verlangen
en de diepe gronden

Niemand weet
van zijn gedrevenheid
of hij nog meetelt
hijzelf nog wel het minst
iets over zijn verleden
zijn leeftijd is ook onbekend
evenals de kleuren in zijn ogen

Niemand weet
hoe oud hij is
of hij iets mist
over doelen in het leven
en van wangedachten
wat er in zijn geest ronddoolt
schaduwen van een gewelddadig verleden
of verheven idealen
herinneringen aan een liefdevolle tijd
een rijk rampzalig bestaan
of hij zijn vrouw sloeg
toen ze hem verachtte en aanbad

Niemand weet
of hij emoties kent
of hij uien lust
en knoflook
wanneer hij zal ontsnappen

De kwade geur

Achteraf viel het mij voor het eerst op, toen ik kapelaan Antonioni Alfonso Domingo een sigaar presenteerde en mij voorover buigend iets dichterbij de oxbloodrode canapé in empire stijl kwam: een lucht die mij niet beviel. Liever gezegd een kwalijke geur die, wanneer je hem eenmaal had geroken, in je neus bleef hangen, een die je niet meer vergat. Zover was het toen, op die hete dag in juli, nog niet.

De volgende dag moest ik voor een gesprek over mijn financiën naar de hoofdstad en aangezien ik alleen al bij het woord geld, last krijg van ernstige krampaanvallen in de maagstreek, was ik het voorval alweer vergeten. Er verstrijken dagen dat ik niet de voorkamer kom. Nu echter diende de tabaksbuidel aangevuld uit de koperen tabakspot op de schoorsteen naast het bronzen borstbeeld. Hoewel het niet echt goed lijkt, vertel ik altijd met ingehouden trots, dat het mijn grootvader Aurelio Carlos Buendia is. Zodra ik het verduisterde vertrek, de luiken zijn altijd dicht, binnentrad nam de geur onmiddellijk bezit van me. En dan bedoel ik dat letterlijk. Deze geur doortrok nu mijn lichaam, eigenlijk moet ik spreken van stank, en een die zou mij niet meer verlaten. In de omgeving van de canapé waar eerwaarde had gezeten was zij duidelijk het sterkst. Ondefinieerbaar, was het een lijflucht, bedorven soep, oude hondenstront, rottend vlees?

Snel opende ik de vensters en gooide de luiken open en nog voordat ik door een duizeling bevangen werd kon ik de divan bereiken en mij erop neer laten vallen. Ik moet enige tijd geslapen hebben want toen ik mijn ogen opende was de duisternis ingevallen en waren vliegen en muggen binnengedrongen. De kamerdeur stond eveneens open en toen ik door de lange gang in het achterhuis kwam was ook daar de weeïge lucht aanwezig. Of zat het toch slechts in mijn neus en in mijn systeem? Nu begon ik mij echt zorgen te maken, waar kwam deze kwaadaardige geur vandaan?

De volgende ochtend trok ik mijn oudste kleding aan en haalde in de voorkamer, walgend alle meubels van hun plaats, de zware stoelen, het bureau, de bewuste canapé en zelfs de toogkast kon ik enkele centimeters verplaatsen. Niets trof ik aan. Ik verzocht de tuinman zich onder de vloer te begeven en uit te kijken naar schimmels of mogelijk een dode bunzing of ander knaagdier. Niets van dat al. Het hele pand was na enkele dagen veranderd in een stinkende hel. Ik stond voor een raadsel. Op straat keken voorbijgangers mij na, nergens kon ik mij nog vertonen, ik walmde, ademde, straalde uit; stánk. Wanhopig, wat een situatie waarin ik was beland. Noodgedwongen week ik uit naar een gehuurde woning aan de kust, afgezonderd in de duinen was ik niemand tot last. Dagelijks, soms meerdere malen baadde ik in zee. Na verloop van enkele weken leek de pregnante geur mij te verlaten. Zelf echter rook ik het nog onverdraaglijk in mijn neus. Aan de reacties van de mensen die ik ontmoette in winkels of op straat scheen er niets meer aan de hand.

Op een maanloze en windstille nacht leek het of ik de klok in het torentje op het dak van mijn cottage hoorde luiden, zacht maar duidelijk en mogelijk telde ik verkeerd maar ik kwam tot veertig slagen. En waren er niet exact veertig dagen verstreken sinds ik mijn huis verliet. Toen ik de volgende dag een krant kocht en die gehaast doorbladerde viel mijn oog op een klein bericht. Kapelaan Antonioni Alfonso Domingo was overleden en bijgezet in de kapel van de heilige Ronaldinho in de hoofdstad. Iets in mij zei me terug naar huis te keren. Hoewel de ramen en deuren enkele maanden potdicht waren geweest was er van stank niets te merken. Weliswaar rook het niet bepaald naar madeliefjes of lavendel maar de gehate geur was opgelost. Dit vreemde verhaal zou hier kunnen eindigen maar wat het nog raadselachtiger maakte is dit. Niet alleen kapelaan Domingo verdween, maar ook de oxbloodrode canapé in empire stijl was spoorloos.