wat tie op z’n kerfstok heeft wat er speelt in zijn gedachten van waar hij heen gaat evenmin wanneer
Niemand weet hoe zijn geweten knaagt illusies nagejaagd door zielenpijn gekweld of hij gevaarlijk is met humor of met horror van zijn koortsachtig verlangen en de diepe gronden
Niemand weet van zijn gedrevenheid of hij nog meetelt hijzelf nog wel het minst iets over zijn verleden zijn leeftijd is ook onbekend evenals de kleuren in zijn ogen
Niemand weet hoe oud hij is of hij iets mist over doelen in het leven en van wangedachten wat er in zijn geest ronddoolt schaduwen van een gewelddadig verleden of verheven idealen herinneringen aan een liefdevolle tijd een rijk rampzalig bestaan of hij zijn vrouw sloeg toen ze hem verachtte en aanbad
Niemand weet of hij emoties kent of hij uien lust en knoflook wanneer hij zal ontsnappen
Achteraf viel het mij voor het eerst op, toen ik kapelaan Antonioni Alfonso Domingo een sigaar presenteerde en mij voorover buigend iets dichterbij de oxbloodrode canapé in empire stijl kwam: een lucht die mij niet beviel. Liever gezegd een kwalijke geur die, wanneer je hem eenmaal had geroken, in je neus bleef hangen, een die je niet meer vergat. Zover was het toen, op die hete dag in juli, nog niet.
De volgende dag moest ik voor een gesprek over mijn financiën naar de hoofdstad en aangezien ik alleen al bij het woord geld, last krijg van ernstige krampaanvallen in de maagstreek, was ik het voorval alweer vergeten. Er verstrijken dagen dat ik niet de voorkamer kom. Nu echter diende de tabaksbuidel aangevuld uit de koperen tabakspot op de schoorsteen naast het bronzen borstbeeld. Hoewel het niet echt goed lijkt, vertel ik altijd met ingehouden trots, dat het mijn grootvader Aurelio Carlos Buendia is. Zodra ik het verduisterde vertrek, de luiken zijn altijd dicht, binnentrad nam de geur onmiddellijk bezit van me. En dan bedoel ik dat letterlijk. Deze geur doortrok nu mijn lichaam, eigenlijk moet ik spreken van stank, en een die zou mij niet meer verlaten. In de omgeving van de canapé waar eerwaarde had gezeten was zij duidelijk het sterkst. Ondefinieerbaar, was het een lijflucht, bedorven soep, oude hondenstront, rottend vlees?
Snel opende ik de vensters en gooide de luiken open en nog voordat ik door een duizeling bevangen werd kon ik de divan bereiken en mij erop neer laten vallen. Ik moet enige tijd geslapen hebben want toen ik mijn ogen opende was de duisternis ingevallen en waren vliegen en muggen binnengedrongen. De kamerdeur stond eveneens open en toen ik door de lange gang in het achterhuis kwam was ook daar de weeïge lucht aanwezig. Of zat het toch slechts in mijn neus en in mijn systeem? Nu begon ik mij echt zorgen te maken, waar kwam deze kwaadaardige geur vandaan?
De volgende ochtend trok ik mijn oudste kleding aan en haalde in de voorkamer, walgend alle meubels van hun plaats, de zware stoelen, het bureau, de bewuste canapé en zelfs de toogkast kon ik enkele centimeters verplaatsen. Niets trof ik aan. Ik verzocht de tuinman zich onder de vloer te begeven en uit te kijken naar schimmels of mogelijk een dode bunzing of ander knaagdier. Niets van dat al. Het hele pand was na enkele dagen veranderd in een stinkende hel. Ik stond voor een raadsel. Op straat keken voorbijgangers mij na, nergens kon ik mij nog vertonen, ik walmde, ademde, straalde uit; stánk. Wanhopig, wat een situatie waarin ik was beland. Noodgedwongen week ik uit naar een gehuurde woning aan de kust, afgezonderd in de duinen was ik niemand tot last. Dagelijks, soms meerdere malen baadde ik in zee. Na verloop van enkele weken leek de pregnante geur mij te verlaten. Zelf echter rook ik het nog onverdraaglijk in mijn neus. Aan de reacties van de mensen die ik ontmoette in winkels of op straat scheen er niets meer aan de hand.
Op een maanloze en windstille nacht leek het of ik de klok in het torentje op het dak van mijn cottage hoorde luiden, zacht maar duidelijk en mogelijk telde ik verkeerd maar ik kwam tot veertig slagen. En waren er niet exact veertig dagen verstreken sinds ik mijn huis verliet. Toen ik de volgende dag een krant kocht en die gehaast doorbladerde viel mijn oog op een klein bericht. Kapelaan Antonioni Alfonso Domingo was overleden en bijgezet in de kapel van de heilige Ronaldinho in de hoofdstad. Iets in mij zei me terug naar huis te keren. Hoewel de ramen en deuren enkele maanden potdicht waren geweest was er van stank niets te merken. Weliswaar rook het niet bepaald naar madeliefjes of lavendel maar de gehate geur was opgelost. Dit vreemde verhaal zou hier kunnen eindigen maar wat het nog raadselachtiger maakte is dit. Niet alleen kapelaan Domingo verdween, maar ook de oxbloodrode canapé in empire stijl was spoorloos.
Elke dag leek haar haar nog zwarter te worden. Voor een goed begrip, het was al zwart en dan echt zwart, zoals bij Eskimo’s of bij vrouwen in Tibet of Mongolië. Zoals ze daar zat, aan de rand van de afgrond, leek het of al het zonlicht er door werd opgeslorpt. Niet dat er ze iets aan deed, aan al dat zwart. Ze was ermee geboren, het hoorde bij haar, zorgeloos en net als al het andere dat haar makkelijk afging, ze hoefde nergens moeite voor te doen. Het kwam haar aanwaaien, zei ze me eens. En haar houding nu, die deed me denken aan het beeld van de Kleine Zeemeermin in Kopenhagen, de benen opgetrokken onder zich en de vissenstaart dacht ik er gratis bij. En opnieuw moest ik aandringen om toch echt mee te gaan, hoogste tijd, de fles witte wijn was allang leeg, wilden we de laatste tram niet missen. De nachten zijn koud hier op de vlakte.
De volgende ochtend dwaalde ik over de markt, waar verkochten ze hier vis. Ook al lust ik ze niet, ik zou die avond persé oesters eten. Zij vindt dat sexy, op een rare manier, dat gulzig slurpen. Dat het anders zou lopen kon ik niet vermoeden en dat zij mij op een heel andere manier aantrekkelijk zou vinden al helemaal niet. Met een gescheurde lip en een van uur tot uur langzaam van geel via groen naar blauw verkleurend oog. En dat ze de gekneusde en geschaafde knokkels van mijn hand zou kussen ook niet.
Ik was in een kort en heftig gevecht geraakt met de eigenaar van een gemene hond. Kennelijk een liefhebber van oesters want die hond hing opeens aan mijn tasje met twaalf oesters en daarna aan mijn broek. Het was een gele hond, breed met haat in zijn ogen. In een reflex schopte ik de hond die mij nu naar de keel sprong in blinde woede lukraak en toevallig precies tegen zijn edele delen zodat hij jankend over de grond kroop. Mijn broek was gescheurd en het tasje ook, de oesters rolden over straat. Net als de hondenbaas die ook breed was en ik. Omstanders trokken ons uit elkaar en verzamelden de oesters en slechts enkele minuten later liep ik verder. Wanhopig probeerde ik mijn gedachten te ordenen en de hartslag onder controle te krijgen, wat was er in hemelsnaam gebeurd.
Die nacht leek het niet donker te kunnen worden, aan een wolkeloze hemel stond de volle maan. Het witte licht viel op een wrede manier door de hoge vensters de kamer binnen. In tegenlicht haar silhouet, het zwarte haar golvend als een waterval over blanke schouders. Terwijl haar slanke vingers mijn beurse hand streelden fluisterde ze woordjes die ik hier niet zal herhalen.
De volgende ochtend was de wijde omgeving van mijn oog kobaltblauw geworden en vertoonde mijn lip verlammingsverschijnselen. Aan mijn hand was wonderbaarlijk genoeg niets meer te zien. De zon scheen, zoals zij dat wel vaker doet op maandag, ietwat schuchter, maar toch helder genoeg om grillige schaduwen te strooien op het grind onder de Japanse Esdoorns. Uit een steeg klonk muziek, iemand speelde aarzelend gitaar. Hoewel ik het een halve eeuw niet meer had gehoord herkende ik het onmiddellijk; Jigsaw Puzzle Blues van Fleetwood Mac. En dat paste wonderwel bij het patroon van de schaduw hier.
De oesters gooide ik, ze waren ongeopend gebleven, in de afgrond en draaiend en wentelend verdwenen ze in de duisternis van de diepte. Waarschijnlijk voor altijd.
Schuldbewust, want mijn logeerkamer is echt te klein voor een moeder met twee kinderen en een hond, mijn Oekraïens is heel slecht en, ik zei het al eerder, ik ben geen mensenmens, fietste ik, met een gezicht alsof ik op weg was ergens heen, langs de ‘opvangboot’ aan de Wantijkade. Daar lag de Bellriva, een gedateerd riviercruiseschip. Gebouwd in 1971 en het kan 186 passagiers herbergen. De gordijnen van de hutten waren allemaal dicht om de hitte van de voorjaarszon buiten te houden en de blikken van figuren zoals ik. Zo’n hut is klein, formaat logeerkamer. Geen oorlogsvluchteling te zien, geen militaire bevrijdingsactievluchteling evenmin. Zaten zij allemaal bij Nederlandse les of waren ze al aan het werk in de kassen in het Westland of ander laagbetaald werk waar geen Nederlander voor te vinden is.
Pal erachter lag nog een rivercruiser, de Savor uit Basel, nieuw en luxe, die juist werd bevoorraad door Schmidt – verse zeevis, dagelijks 133 soorten. Even verderop lag er nog een, de River Harmony, met een spandoek boven de ingang achter de loopplank, Welcome on board. Op de kade twee drentelende stadsgidsen met een vlaggetje op een stokje, Follow me. Ik ketende mijn fiets stevig vast aan een van overheidswege geplaatst fietsenrek en wandelde door mijn zonnige stad waar geen luchtalarm klonk. Op het drukstbevaren rivierenkruispunt was het een heksenketel met kriskras haastige binnenvaarders. Gaat het goed met de haven, gaat het goed met de economie, of is het andersom. Opeens moest ik denken aan het Russische vlaggenschip ‘Moskva’, dat gisteren zonk in de Zwarte Zee. Toen het bekend werd gemaakt schoot ik in de lach, mooie zet van Oekraïne, net goed. Niet netjes van mij om te lachen, die vijfhonderd bemanningsleden zijn ook mensen. Ik ben dan wel geen mensenmens, maar ik heb het beste voor met de wereld, de mensheid, m’n naaste. Iedereen gelukkig.
De museumhaven was barstenvol met schepen van de bruine vloot, evenals de terrassen, ook drukbezet. Vanaf het achterdek van een schip dat ik passeerde klonk gelach, ik voelde me bekeken, ging het over mij? Best, doe ik ook op een terras, mensen kijken, becommentariëren (zachtjes, dat wel). Bij Dolderman scheepsmotoren lagen twee enorme autoschepen, met wel vier of vijf dekken.
Toen de binnenstad in waar het bruiste in de winkels en de weekmarkt en van inflatie, stijgende energieprijzen niets te merken was met onze snel groeiende economie. En ik stuitte op iets nieuws, de Kunstkerk. Het kerkje uit 1885 van diverse Gereformeerde stromingen stond de laatste jaren leeg en was tot mijn verrassing nu prachtig verbouwd en uitgebreid. Er hing vervreemdende kunst en er lagen stápels dikke kranten met meer vervreemdende kunst, allemaal gratis.
Ik bevrijdde mijn fiets van zijn ketenen en ving een gesprek op. Een man met een grote Balkan snor en een vrouw met onmiskenbaar Slavische trekken, ooit waarschijnlijk zeer schoon. Overduidelijk onbekenden van elkaar en ze spraken Nederlands met dat typische Oostblok accent. Al lang hier, zo te horen en niet van plan ooit nog terug te gaan. En weer fietste ik langs de luxueuze cruiseschepen en ik zag nu dat er zelfs nog een bij was afgemeerd, de Dutch Opera uit Maasbracht. De Bellriva hutten aan landzijde boden uitzicht op de ietwat armoedige jaren-zestig flats en de flanerende vakantiegangers. Aan de frisse kleertjes en modieuze gympen was duidelijk af te leiden van welk schip zij afkomstig waren. Die aan de andere kant, aan bakboord daarentegen, en dan bedoel ik dus de tijdelijke bewoners, die arme vluchtelingen, die keken uit op de kapitale nieuwe panden op de oever van de landtong Stadswerven. Welcome on board, met je koffertje en de wetenschap dat je huis en de wijk, of de hele stad waarin je woonde, niet meer bestaat.
Vroeger probeerde ik me weleens voor te stellen hoe een Marsmannetje, of voor mijn part een Eskimo, naar onze samenleving hier zou kijken. Nu denk ik – mijn Oekraïens is slecht – hoe voelen zij zich nu.
Over de Wantijdijk fietste ik terug naar mijn huis en ik zag dat het water in de rivier snel stroomde, het werd vloed. En ik zag ook dat in het felgroene gras driehonderdzevenenveertigduizend paardenbloemen bloeiden. En dat alleen al aan landzijde hé.
In alle rust was ik bezig mijn koffer in te pakken. De nieuwe reis zou ongeveer een maand in beslag nemen dus moest er goed nagedacht wat mee te nemen. De zon scheen laag de kamer in, op zo’n manier dat ik ook echt zin kreeg om te vertrekken. De sloten van mijn lichtgrijze Delsey Comete koffer blonken op in het licht en vanuit het open raam klonken geluiden van de straat beneden en het park aan de overkant. Soms passeerde een auto waarna ik weer de stemmen hoorde van de jongens die speelden met hun frisbee. Ik haalde mijn scheerapparaat, een Braun 70S uit de badkamer en toen ik het tussen de opgevouwen shirts vleide gingen mijn gedachten automatisch terug naar een vorige reis.
Die was wel niet zolang geweest als die ik nu ging maken, maar toch, zonder mijn scheerapparaat, ik was het toen vergeten, voelde ik mij onprettig. De afspraken daar konden domweg niet met ongeschoren kaken. Met enige moeite vond ik tenslotte een winkel waar ze vermoedelijk scheerapparaten verkochten, en het zag er leeg uit, ik leek de enige klant. Zodra ik deur waaraan een grote bel klingelde sloot, sprong een kleine verkoopster van haar krukje achter de kassa. In dat land stond gewoontegetrouw de klant aan de ene kant van de toonbank en de verkoopster aan de andere. Nadat ik met enige moeite, via gebaren en geluiden duidelijk had gemaakt waarnaar ik zocht, verscheen een brede glimlach op haar gezicht. Ze droeg een formele witte blouse en een strakke zwarte rok. Ze haalde een mij onbekend merk scheerapparaat tevoorschijn, haalde het uit de verpakking en terwijl ze onverstaanbaar ratelde deed ze alsof ze mij schoor. Mijn schouderophalen dat ik haar niet verstond kon haar niet stoppen, sterker nog, ze scheen het heel grappig te vinden. Ik wilde al mijn City Bank creditcard tevoorschijn halen toen de kleine verkoopster nog een ander scheerinstrument haalde waarmee ze dezelfde handeling verrichtte, vergezeld van weer die grote lach op haar gezicht, waar, nu ik het van dichtbij zag, geen spoor van make-up te bekennen was. Toen er tenslotte zes of zeven op de glazen vitrine lagen en zij zich alweer omdraaide om er nog een te halen legde ik lukraak mijn hand op een ervan.
De volgende morgen schoor ik mij voor het eerst met mijn nieuwe Braun 70S. En wel in de roze badkamer van de kleine verkoopster, vol met vrouwendingetjes en met weids uitzicht over die vreemde stad. Nadat ik gladgeschoren buiten stapte was zij verdwenen. Het appartement was verlaten en toen ik op het liftknopje drukte, zag ik dat ik me op de zevenentwintigste verdieping bevond. Mijn hotel was makkelijk terug te vinden, per taxi en tijdens de rit verbaasde ik me over tal van dingen en het leek of ik me herinnerde dat we in een draaimolen hadden gezeten, ergens op een soort kermis, of was dat een droom. Hoe ik ook zocht in de resterende vrije momenten die ik nog had, de winkel leek, evenals de kleine verkoopster, spoorloos verdwenen.
Toen ik de zwarte Braun 70S, die ik liefkozend ook wel ‘mijn kleine apparatski’ noem, tussen de opgevouwen shirts vleide en aan die vreemde aankoop terugdacht leek het of ik de zoete geur van de roze badkamer kon ruiken. En met een kleine glimlach vulde ik langzaam de Delsey Comete met kleding voor ongeveer een maand. Vanuit het park hoorde ik gelach en het blaffen van een hond. In het ritsvak paste maar net mijn tablet, de Zebra Rugged L10. In welke vreemde stad ik die kocht, dat weet ik niet meer.
Altijd al voelen de Rivierenland klimweekenden als vakantie, even weg van alles, werk, sores, thuis, besognes, nu is dat gevoel nog versterkt. Eindelijk verlost van al die regeltjes met dat, nee!, ik ga het woord niet zeggen; ‘C’. Na jaren – zo leek het – eindelijk weer eens op pad met de club. Bovendien, het zoemde al enige tijd rond, het gerucht dat de Steenbokhut (Samsonhut) weer open was: we gaan naar de Steenbok.
Afslag 16, Wierde, Goyet, nog een bocht en jahoor, daar is de verzameling gebouwen – hoe Ardens wil je het hebben. De ganzen gaan niet opzij, het waterrad draait, de beek bruist, alles is er nog, het rode velours gordijn, de grote kachel, werkelijk niets is er veranderd. Het briefje en het potloodje aan de muur om je consumpties bij te houden. Of ja, toch, een gaskacheltje, voor wanneer je de pech hebt om te dicht bij de deur te zitten. Ook nieuw, Wouter de huttenwaard, heerlijke vent, loopt er al vele vele jaren, alleen wij troffen hem nooit. Alles mag van hem, alles is goe. En zó willen wij het hebben. Onveranderd ook, naarmate de vrijdagavond vordert, het volume van de conversatie (lees: gelach). En ligt het aan mij, de snelheid van bierinname lijkt beduidend lager. De gemiddelde leeftijd ligt immers hoger nu. De Penningmeester spreekt nogmaals zijn dankrede uit voor de zojuist afgetreden Voorzitter, mét de waarschuwing dat het weleens een rumoerige nacht kan worden en geeft als tip mee de slaapzak op een strategische plek uit te rollen.
We weten het, het staat er ook nog eens duidelijk bij in de nieuwe topo; glad. Op een zonnige zaterdagochtend kuieren achttien Rivierenlanders op het gemakje omhoog het bos in. En opeens is hij daar. Het vrijstaande rotsje is net zo legendarisch als de hut en heeft in de sterke verhalen haast mythische proporties gekregen. De bedoeling was, bovenop staand, ter grootte van een A4-tje ( of misschien was het toch wel iets groter) je voorover te laten vallen naar het wandje erachter, setje inklikken, touw er in en door. De rotstand is inmiddels een kopje kleiner geworden, een instabiel blok is verwijderd. Je moest het gedáán hebben, dan pas was je een echte Rivierenlander. Heb ik dat ooit voorgeklommen, het is waar,(gedáán) maar nu laat ik het over aan anderen. Want, de eerste route is Hagedis, volgens de oude topo een 4, waar de greepjes sardonisch grijzend liggen te glimmen in het voorjaarszonnetje, spekglad. Toch gaat de voorklimmer soepel omhoog, tot bij een stukje zwart. Nat, links een vingergaatje, en rechts nie veul. En zo zou de mogelijke titel van dit verhaaltje al geschreven kunnen zijn: ‘De route van de natte crux.’ In de nieuwe topo: Hagedis 6a.
Zoals altijd probeer ik de namen van de routes te onthouden en dat lukt maar half. Overigens net als een paar routes die ik ook maar half top, ik weet alleen nog Eekhoorn en Geit. De overstap van de hal met vol vertrouwen in de voeten naar dit is groot. Of is het toch de verantwoording die zwaar op mijn schouders rust, die avond achttien uitgehongerden te voederen? Heb ik alles, niets essentieels vergeten? Ik zou voor drie koken, dat werden er vijf en allez vooruit, dan maar voor allen? Toen ik op ‘app verzenden’ klikte bedacht ik me, te laat, o nee, ik was het even vergeten, dan moet ik naar de winkel, boodschappen. Ik kan veel, van alles een beetje, maar zoeken? En dikwijls, als ik dan terugkom, thuis van de Appie of de Plus en Eega pakt de tas uit, dan roept zij: ‘O nee, wat ben jíj toch een boodschappenanalfabeet!’ Bijkomend voordeel achteraf; ik ben vrijgesteld van kookwerk, nadeel achteraf; overzicht trachten te houden op de chaotische keukenbrigade.
Het huttenboek, die avond geeft uitsluitsel, 2002 en -3 was ik hier, en nog veel meer namen worden omgeroepen. Aan elke naam kleven weer herinneringen, anekdotes volgen elkaar op. Alles kan en alles mag, wil je iets geks doen of doe je het in alle vrijheid net even iets anders, dan wordt dat opgeslagen in het collectief geheugen, om daar later nog eens hartelijk om te lachen. Heerlijk zooitje ongeregeld, iedereen komt aan de beurt.
Werden we zaterdag nog bestrooid met zeven hagelsteentjes p.p., zondag is het nog mooier weer, soms bijna warm. Als laatste route worstel ik met de Eekhoorn, maar kom niet tot waar ik wilde, tot onder het overhangend stukje, maar ach, het blijkt een 6b te zijn. Hoewel er moeilijker routes worden geklommen, moeten twee namen hier wel genoemd worden. Maarten en Caroline, zij doen de Steenbok, met de nieuwe overstap. Jawel! Respect.
Deze ingrediënten; ‘Stand!’ en de duim van m’n klimmer hoog in de blauwe lucht met daarboven die rondcirkelende buizerd, dan de geur van koffie in m’n gebutste mok, de zwiep van een vallend touw, het Rivierenlandgelach, geen sores en besognes, need I say more? De Ex-Voorzitter had het gezegd kunnen hebben, de omgeving, de groep mensen, de sfeer was goed.
Kortelings na het verschijnen van mijn eerste boek: ‘Cowboy in Nepal’, werd ik in mijn woonplaats nageroepen: ‘Hee Cowboy!’, een lezeres, een van mijn eerste. Deze eretitel zou ik totaal vergeten zijn ware het niet dat ik dit woord onlangs tegenkwam in het nieuwste boek van een door mij gewaardeerde schrijver. En laten we wel wezen, in het Engels spreekt dat woord meer tot de verbeelding dan in de vertaling en letterlijke betekenis. Koejongen, het is nou iets waar ik, bij wijze van spreken, niet op aansla als het ware. Toch rijst ogenblikkelijk de vraag, waarom toch spreekt mij en zoveel anderen, ongeacht de leeftijd dit dan zo aan? Natuurlijk, velen wensen brandweerman te zijn of dromen van een geweldige baan als trambestuurder. (zie aanslaan; nót)
Laten we ervanuit gaan dat cowboys gewoon koejongens waren en de revolverhelden zoals gekend uit de Westerns echt iets anders. Waarom moet hij zich er dan zo nodig mee associëren hoor ik de lezer denken. Hoewel mijn gehoor zich niet kan laten vergelijken met die van indiaan Witte Veder en ik evenmin de scherpe blik heb van Arendsoog, de cowboy in de 64 boeken van Nowee waarvan ik er enkele las in mijn jonge jeugd toen ik nog niet rijp was voor de ruigere ‘koiboy’ boeken van Karl May. Arendsoog was een soort saloncowboy en Witte Veder een mietje. Als ik, greenhorn – met een colt op mijn slaap – moet kiezen dan toch maar het ruigere type als daar zijn bijvoorbeeld een Charles Bronson. Heel romantisch zit ik in de schaduw van de porch op mijn rocking chair met een scotch of brandy in de hand terwijl ik met Clint Eastwood achtig dichtgeknepen ogen naar de – voor mijn middelgrote provinciewoonplaats, hierna te noemen Rattlesnake Valley, te hoge woonflat te dichtbij staar, terwijl achter mij een Claudia Cardinale de badkuip vult met hot water. Voetstoots neem ik aan dat ook de lezer nu ongewild de soundtrack van Ennio Morricone in de schedel laat rondgalmen. Vergeet ik haast te melden dat mijn Palomino onrustig briest en het Winchester schotgun onder handbereik ligt, altijd klaar voor een doelgericht schot, mocht hij plots opduiken, coyote Vladimir.
Op de flaptekst van C in Nepal valt te lezen dat Cowboy synoniem staat voor vrijheid. Alhoewel het met die vrijheid, ook al hoeft er niet meer gewerkt te worden, nogal meevalt, is er nog steeds die drang naar ongebondenheid en misschien een lichte, noem het jongensachtige tegendraadsheid of ook wel zin in het avontuur. Ik roep in herinnering de film Midnight Cowboy. De vergelijking met deze gemankeerde cowboy en zijn drijfveren gaat enigszins mank maar de trek van het platteland naar de grote stad is wel vergelijkbaar.
Een redelijke lange omweg cq inleiding om de lezer en lezeres – het blijft nog even onder ons – op de hoogte te brengen van het feit dat een boek op handen is. Het vervolg op, jawel Cowboy in Nepal (deel 1) waarvan ik de titel nog even onder de Stetson hou. Aan de lezer dan het oordeel na lezing van deze avonturen of er inderdaad, nog steeds een cowboy schuilt, diep in het verborgene van schrijver dezes.
Je moet er wat voor over hebben, je krijgt het niet cadeau, maar dan heb je ook wat. Mits de omstandigheden goed zijn, alles moet mee zitten, de tijd van het jaar, het weer, de stand van de maan – want zoals jullie weten, dat heeft met het getij te maken – Uv-straling, windkracht en wat dies meer zij. En dat had hij; er wat voor over. Reisde per trein, stapte over en nogmaals en nu de metro in en tenslotte, langdurig de streekbus, die hem als laatste passagier uitspuugde bij een verlaten halte. Vandaar op eigen kracht verder en zo bedacht hij bij zichzelf, hij had het er graag voor over en hij glimlachte want de omstandigheden leken goed. Hij was op weg naar Hemel aan Zee.
Gezeten op zijn olijfgroene Batavus Torino, bj. +/- 1982, trapte hij voorwaarts, schelpjes als het wadslakje, het zaagje en tepelhorentje knerpten onder zijn wielen. Wegens het ontbreken van wind zeilde hij met hoge snelheid verder. Of was het de hunkering, het verlangen om snel daar te zijn die en dat hem deed pompen op de pedalen. En het leek slechts even later dat hij bemerkte aan het zand tussen enkele tenen: Hee, kennelijk heb ik mijn schoenen uit gedaan. Na een gedachteloze voettocht naderde hij de verre einder, de rand van het strand, want daar was het, weten jullie, waar hij tot stilstand kwam, lichamelijk en gelijktijdig geestelijk leeg, aan de vloedlijn. En jawel, de omstandigheden waren goed, ten eerste het tij, de zee was op dat moment bijna op zijn verst teruggetrokken. En verder, geen wind, dus geen golven, geen geluid. De zee was nu letterlijk zo vlak als een meer en lag daar stil te spiegelen. Geen wolken en geen wind, de zon die in dit jaargetijde niet zo hoog kon klimmen scheen met een bepaalde heiigheid, waar zee en water elkaar ontmoetten, dat bleef onzichtbaar.
Langzaam droogde hij weer op, nog langer zou het duren voordat hij was opgewarmd. Hij was niet de ‘Ice-man’, maar toch moest het, lichaam en geest laten drijven in het nog winterkoude zout. Plat lag hij op het strakgestreken zand. Het water gleed vreemde patronen achterlatend van zijn van tattoos gevrijwaarde lijf, in de navel blonk een vonkje zon. Ver weg, achter zijn tenen, trilde blauw de duinenrij. Links, niemand, geen levend wezen te zien. Rechts eveneens, wanneer men de zilvermeeuwen, scholeksters, drieteenstrandlopertjes en de mantelmeeuwen buiten beschouwing liet. Het geluidje van het groene blik verstoorde weliswaar de stilte maar deed hem watertanden, gevonden in de diepte van de koelkast, achter de rijen 0.0. ‘Ter vervolmaking’, excuseerde hij zich bij zichzelf. De loomheid begon nu uit te strekken tot in de verste uithoeken. De oude vrijgezelle zilvermeeuw die chagrijnig zat te schreeuwen zou hij normaal gesproken het zwijgen opleggen, nu even niet. Wel was er die bepaalde druk die hem noopte in actie te komen en hij plaste dat het een lieve lust was en het zonlicht scheen welhaast sprookjesachtig doorheen de gouden straal die ongehinderd en rechtstreeks in zee klaterde en het water rondom de kuiten ietsjes opwarmde. Maar dat was van korte duur.
Hij checkte de streep die hij trok aan de waterlijn en constateerde tevreden dat het water nog verder was weggeëbd, mooi, hij zou niet overvallen worden door een stiekem volgelopen mui. Hij speurde het rimpelloze wateroppervlak af, geen zeehond, dolfijn of schipbreukeling in zicht. Je moest er iets voor doen, een stukje lopen maar nog steeds geen levend wezen op twee benen te zien. Boven hem bevond zich een koepel van niet te bevatten afmetingen, in een niet te omschrijven blauw, onaangetast door condensstrepen van de zogenaamde nationale trots, de maan liet zich niet zien en waar de rode planeet zich bevond bleef gissen en wederom werd hij bevangen door een vreemde mix van geluk en schuldgevoelens, het voorrecht hier te mogen liggen in de Hemel aan Zee. De zon en het biertje, het windje en het gekabbel en al die omstandigheden, dat alles, dat deed hem wegzakken in een dutje en onschuldige full colour droom waarin hij niet alleen was.
Machteloosheid maakte zich meester van hem, moest hij zijn slaapkamers beschikbaar stellen voor hen, de gevluchtten. Zijn dokter adviseerde hij hem meer drinken – maar minder alcohol las hij elders – en weg stuurde zij hem, meer informatie zou hij vinden in de persoonlijke omgeving van het patiëntendossier, veilig voor de KGB weggestopt achter zijn Digid. Zijn leermeester vertelde over rechter- en linkerhersenhelften die elkaar tegenspreken, dat je hand niet gestuurd wordt door wat je oog ziet en je moet tekenen wat je ziet, niet wat je denkt. In de ene wereld klom hij hoger tot hij niet verder kon, slechts aan het leven verbonden door een touw dat zijn vriend vasthield, een touw dat dun en elastisch was en soepel om een harde klap op te vangen en zachtjes veerde en in datzelfde leven werd het platte dak boven zijn slaapkamers ten koste van veel geld van zijn aan inflatie onderhevige en niet geïndexeerde pensioen gerenoveerd terwijl slechts enkele grenzen verderop in een andere wereld complete steden verwoest werden dankzij de wil van slechts één ontsnapte krankzinnige barbaar. Vervuld als hij was hij door een hopeloos verlangen naar vrede en liefde voor de naaste hoewel hij geen ‘mensenmens’ dacht te zijn ging hij gebukt onder het leed der wereld en probeerde hij in het kleine schilderijtje zoveel mogelijk hoop op te stapelen.
Ondanks de zinloosheid ervan had hij met een rood potlood een hokje roodgekleurd puur alleen om tegenwicht te bieden aan de racisten en fascisten en dictatorfans en dan niet op rechtse partijen die afschaffing van hondenbelasting belangrijker vinden dan milieu en klimaat en zinloos was het ook omdat het geld regeert en TataSteel moet blijven en Schiphol moet groeien. Zijn vriendin vroeg hem slachtoffer te willen zijn en dat wilde hij, offeren en ook kocht hij vogelstrooivoer om te offeren op zijn altaar, het design vogelhuisje dat hij ontwierp en timmerde van hout voorradig op de zolder van het schuurtje, op zoek naar vrede en liefde voor zijn gevleugelden. Zijn dochter antwoorde met de vier woordjes IK OOK VAN JOU en dat inspireerde hem en net voordat hij insliep was het klaar in zijn hoofd en de volgende dag wist hij het nog: ‘Ik ook van jou
Gezegd tegen haar in de trein in haar oor Ik ook van jou’
En uit nóg een andere wereld werd saharazand aangevoerd dat de lucht geel kleurde en het zicht buiten verminderde en hij binnen walgde van ellenlange sterreclames over duizenden zielige dieren waar duizenden vrijwilligers zich over zouden ontfermen en buiten in een onbarmhartige wereld duizenden tanks en kanonnen werden geproduceerd om schade aan te richten vele malen groter dan de krassen en deuken aan zijn zwarte gezinswagen na de aanrijding en ondertussen de grote waaromvraag rondspookte en het leven onherroepelijk verder stroomde.
De krokus (crocus) en dan bedoel ik voornamelijk de krokus die in het voorjaar bloeit, ( nooit voorjaarskrokus zeggen want dat woord heeft een dubbele betekenis) daar heb ik iets mee. Er zijn 220 soorten krokussen. De krokus die in de herfst bloeit zeg mij dan weer niets.
Iedere dag zie ik op social media de foto die ik die dag plaatste een jaar geleden. De avondklokfoto, in het donker net voor negen uur bij mij in de omgeving gemaakt, vandaag nummer 53. Op dat moment wist ik niet dat het er maar liefst 106 zouden worden. Ergens had het iets leuks, eropuit op zoek naar iets geks, vervreemdend, de lege straten, een verlaten bushalte, een eenzame hardloper op weg naar huis, een gesloten winkel. Het had ook iets spookachtigs en we vonden het erg. Het was nieuw en onbekend, zoals een jaar eerder toen corona begon. Wat kwam er op ons af, wat ging er gebeuren. Zoals ik vluchtte, de Franse Alpen uit, snel terug naar Nederland, vlak voor de eerste lockdown en omdat dat land ‘op slot’ ging. Het was allemaal erg.
Nog niet eens zo heel lang geleden schreef ik een verhaaltje over onze generatie. Hoe uitzonderlijk goed wij het hebben. Nooit een oorlog meegemaakt. Geen tsunami, overstroming, aardbeving, geen vulkaanuitbarsting, oké af en toe een storm, maar geeneens een tornado of orkaan. Nog iets langer geleden perste ik er een verhaaltje uit of we het komend jaar niet konden overslaan, toen het nieuws werd overheerst door een zekere Trump. Dat was heel erg. ‘Mag die man weg en of er nou eens niemand aan zijn stropdas kon trekken’. Met liefde zou ik, een vredelievend persoontje, het zelf gedaan hebben.
Zoals die eerste maanden van Corona (nooit Covid-19 zeggen, dat is alleen voor virologen) de zon onafgebroken scheen, zo schijnt die zon nu weer terwijl er zich iets nog veel ergers voltrekt. De zon schijnt, maar in mijn hoofd is het continue bewolkt. Over alles ligt een schaduw. Terwijl ik met mijn geliefde Eega over een lichtgeel strand loop en een schattig baby zeehondje met ons mee zwemt. Wanneer ik op een windstille avond een rondje polder fiets, mijn grappige kleindochter onderaan de glijbaan opvang, in een verse schuimkraag hap achter het glas van een terras terwijl het carillon van de Grote Kerk zijn klanken over de vredige stad uitstrooit, voortdurend is er dat het gevoel. Nog geen dag rijden verderop is de hel uitgebarsten. Dát is pas erg.
Hoe langer ik daar over nadenk, het is niet voor te stellen. Hoe moet dat zijn, de deur van je huis dichtdoen en vertrekken, misschien voor altijd. Een koffer met kleren mee, een slaapzak, wat eten. Waar ga je heen. Alles achter laten en maar hopen dat je niet getroffen wordt en dat je huis niet wordt geraakt. Dat is verschrikkelijk erg.
Altijd ben ik weer blij wanneer ik een krokus zie, het is nog koud maar opeens zijn ze daar, boven de grond. Een symbool, zó, de winter is voorbij, dat hebben we weer overleefd. De zomer, het goeie leven komt er aan. Normaal gesproken zou ik nu nog blijer zijn, het mondkapjes – en aanverwantegedonder is voorbij, maar ja, die verrekte schaduw. De krokussen in het parkje stonden daar zo onwetend en onschuldig, net zo onschuldig als het volk, waarvan het leven opeens in een hel is veranderd.
Wat één gevaarlijke gek toch kan bedenken, het is niet te bevatten, waarom. Ik denk dat ik nu begin te begrijpen wat haat is. Ik, als pacifistisch figuurtje, ik doodde wel eens een zieke kip of een overtollige haan en dat was niet fijn om te doen. Toch, ik zou er geen moeite mee hebben, met die stropdas. Om de ondergang, de ellende te doen stoppen, er is kennelijk geeneen generaal in het Kremlin of iemand uit zijn staf die het durft, om vele mensenlevens te redden. Een stropdas in de vorm van een kogel, precies tussen die twee, te dicht op elkaar staande ijskoude ogen. Als de bom valt, de mensheid wordt weggevaagd en de fall-out is neergedaald en de ergste kou verdwenen, dan zal hier en daar, heel voorzichtig een teer krokusje weer de kop opsteken, vast en zeker.