
‘Toen eindelijk na lang wachten, en nóg langer wachten, the Stones het podium opliepen en de eerste tonen klonken: ‘Angie, Angie’, toen biggelden de tranen over mijn wangen’,
zo bekende een vriend hem.
Hij woonde er onder aan, er bovenop en nu er achter. Een betere naam voor een Hollandse band met Nederlands repertoire en een frontman die Vanderlubbe heet en die zulke teksten dicht kun je niet bedenken: de De Dijk. Toen bekend werd dat ze, na eenenveertig jaar zouden stoppen en nog een jaar zouden toeren en we hen binnenkort, waarschijnlijk, voor de laatste keer zouden zien, bekende een vriendin hem:
‘Dat wordt huilen….’.
De laatste dagen fietste hij steeds over die dijk naar de stad, langs het park. Het vorderde, het podium verrees, steigers, steeds meer tenten, kabels, aggregaten, containers, ondoordringbare, ondoorzichtige, onbrandbare (=brandvertragende) afzethekken rondom het hele park, nog meer tenten voor bier, hamburgers, Surinaamse food, frites en meer bier en kassa’s en onafzienbare rijen dixi’s. En hij kon het niet laten, iedere keer zag hij haar kleurig bestickerde autootje staan, Wantijlive en Wantijpop, hij moest haar bellen, zijn kind. Druk met de opbouw van het festival. Onmiddellijk nam ze op;
‘Papje, waar ben je?’
Even later kwam ze er aan op een oud fietsje, petje, zonnebril, shirtje, gympies, porto om haar hals. Stralende glimlach, alles onder controle, jaja!
Helemaal goed nu, de zon brandt in z’n nek, bier in de hand, naast z’n vriend, tussen veertien duuzend man op het veld, wachtend tot ze er zijn, de De Dijk. Zijn kind komt even knuffelen, behangen met portofoons, twee telefoons, relaxed, niks aan de hand, het drááit!
‘Ben je niet ontzettend trots op je dochter?’
zegt z’n vriend. Het applaus zwelt, daar zijn ze, ze komen op, kippenvel, onmiddellijk start de geoliede machine op, de herkenbare De Dijk sound, lekker gitaartje, strakke drum, de blazers en de piano, schoorvoetend komt Huub op, wit linnen pak, brede grijns en hij hoort zijn stem, juichen en zwaaien, handen en telefoons in de lucht, die aardige man, zo bescheiden en gewoon, die ermee wil stoppen en iedereen zwaait en het kan weer, ze staan hier met z’n allen en ze zijn blij en het golft en hij moet iets wegslikken, hij heeft nog een slok bier en zijn zonnebril en zijn pet en gelukkig kan hij even later alle emoties overschreeuwen en keihard meezingen:
‘Ze kwam binnen, zonder kloppen, ze kwam binnen’
De dag erna bevindt hij zich opeens in een kerkje in een dorpje waar vijf keurige mevrouwen met harp, viool en dergelijke Vivaldi-achtige muziek ‘ten gehore brengen’, prachtig, maar als de eerste tonen van het slotnummer klinken: ‘Starry night’ van Don Mclean, heeft hij het verdorie weer; vollopende ogen, maar nu snel terug naar deze ode aan de De Dijk:
‘Iedereen gaat maar dood
en de rest drinkt in het café
het regent in de straten
er is niemand in de stad
Lege flessen
lange tanden
lege uren
ik kan het niet alleen
Maar ik zeg je niet wat ik nu denk
dat ik je eigenlijk zeggen moet
een man weet niet wat hij mist
als ze er niet is
Ik zie niks en ik hoor niks
mijn hoofd zit vol met smart
ik voel alleen het bloeden
het bloeden van mijn hart
Duurt het dagen, duurt het uren
in de luwte van de leegte
in de kelder van de kroeg
met een tango voor de boeg
Lief trek iets moois aan
want we gaan
dansen, dansen, dansen
dansen op een vulkaan’