Een dag uit het leven van een patiënt. Zo ben je kerngezond – geen klachten? geen klachten – mankeer je niks, althans dat denk je, voor zover je weet. En zo begint er iets aan te lopen, te haperen, te stotteren, en verword je tot patiënt. Val je in de handen ( niet klauwen zeggen, je hebt hen nog nodig) van de medische industrie.
‘Wat zit daar toch’, dacht ik en wreef voor de zoveelste keer die denkbeeldige haar uit mijn oog. Was het weer een eigenwijze wenkbrauwhaar, zo’n grijze die in één nacht uitgroeit tot een irritant voor het oog hangend gordijn. IJdel als ik ben zal ik mijn wenkbrauwen nooit laten verslonzen, een wildgroei van Ruud Lubberiaanse proporties. Tot ik ontdekte, nee, het was niet ervoor, maar in het oog. Rechts, daar zweefden, nee, dreven vreemde substanties door het beeld. Sterker nog, nu ook op links en troebel werd het zicht. Juist wanneer ik veinsde ze niet te zien, zaten ze hardnekkig in de weg. Google stelde niet geheel gerust. Lichtflitsen, die zag ik niet, hoewel, was dat er nu net een? Ik kreeg het er warm van, netvliesloslating, dan was acuut handelen noodzakelijk, heel warm, ik was patiënt.
Wat ik altijd doe, het wachten, de meeste dingen gaan vanzelf weer over, beperkte zich nu tot drie dagen, mijn ogen zijn mij dierbaar, ben hysterisch visueel ingesteld. Ik overwon de weerzin om naar de dokter te gaan. De afhankelijkheidspositie waarin je je dan begeeft, net als bij de kapper, de tandarts, de pedicure, ik kan dat niet, patiënt.
“Ziet u ook lichtflitsen? Want dan is het acuut.”
Die zag ik niet, hoewel, dat leek net wel een flits. Zes dagen wachttijd voor de oogarts, zes, waarin ik verhalen hoorde over mensen waarbij het netvlies losliet – zag ik daar nu een lichtflits – iemand die binnen drie dagen totaal blind was en meer van dit engs. Over vijftien dagen zou ik vertrekken naar de Italiaanse Dolomieten. Een week wandelen en klimmen tussen twee- en drieduizend meter, vele uren gaans verwijderd van behandelkamers, hoe veilig was dat? Kon ik wel weg, hoe snel kon ik nu geopereerd?
Zo langzaam mogelijk wandelde ik naar de stad, om daar de pont te nemen. De kliniek was vlak aan de overkant van de rivier. Volledig ontspannen, het overlevingsinstinct draaide op volle toeren, nergens aan denken. Geen gedoemdenk, niks slachtbankgedachten. Uiteraard was ik te vroeg en las op een rivieroeverbankje nog een heerlijk hoofdstuk in een boek over wielrennen.
Tenslotte, het wachten op het afroepen van de naam, het binnengeroepen worden, op naar de behandelkamerdeur. Onwillekeurig schoot ik in de lach, herinnerde me een column van Simon Carmiggelt; ‘Mevrouw t Mannetje’. Deze naam werd herhaaldelijk, steeds dwingender metalig omgeroepen door de intercom; “Mevrouw t Mannetje, Mevrouw t Mannetje!” Terwijl een zwaarlijvige vrouw zich moeizaam ophees en moeilijk lopend door de wachtkamer bewoog.
De werkelijk bijzonder vriendelijke, vermoedelijk met zuidelijke ouders, aangenaam ogende assistente druppelt van alles in mijn ogen. Dan weer wachten, terwijl het zicht wonderlijk vertroebelt, bladeren in, niet zo glossy meer, magazines.
De buitengewoon innemende, eveneens zuidelijk georiënteerde, aantrekkelijke oogarts, kijkt indringend met felle lampen bij mij naar binnen. Links, rechts, dan weer links en nu lang, zeer lang. Plots draait zij het apparaat opzij en beent de kamer uit;
“Even mijn collega raadplegen”
“O nee, shit, dat is foute boel”, denk ik: “Dit gaat niet goed, dat wordt opereren”.
Deze patiënt krijgt het heel warm, Italië kan hij vergeten, dat wordt laseren of iets anders griezeligs. Vrolijk lachend komt ze terug, ze wilde even bij haar collega kijken, die is aan het opereren in de kamer hiernaast. Met die netvliezen van mij blijkt alles goed, slechts wat floaters in de oogbalgelei. Oef, zo ontsnap ik aan de grijpgrage klauwen van alles wat mijn broze lijfje bedreigd en ontvlucht zo snel ik kan de kliniek. De zon schijnt heel fel, en ik moet mijn bedruppelde ogen dichtknijpen. In de kastanjebomen aan de Veerweg hoor ik vrolijke vogeltjes kwetteren, het is zomer, en heerlijk warm. Van een afstand ruik ik de zoete geur van de rivier al, alle zintuigen doen het nog. De weg terug naar de pont leg ik dansend af, in mijn hoofd, bevrijd.