De oude wilg kreunde in de wind. Het was een kille herfstwind die aan zijn bladeren rukte. Zo lang mogelijk wilde hij de bladerkroon nog vasthouden, wildflapperend. Het was een verloren strijd en hij wist het, een paar dagen en hij zou er kaal bij staan. Het was ook beter zo, zonder blad kon hij de komende stormen beter het hoofd bieden. Hij wilde blijven staan, daar op die plek aan de rivier. Niet zoals sommige van zijn buren omvallen en langzaam wegrotten. Hoewel, er waren er een paar, die leefden gewoon nog door. De laatste wortels die met een vreemde pijnlijke bocht in de grond zaten, konden kennelijk voldoende water vinden.
De wilg was geen schoonheid, zijn afgebroken takken groeiden weer aan in vreemde vormen. Hij zag het zelf, op stille dagen weerspiegeld in de rivier. Grillig en zwart. Maar ook trots en fotogeniek. En hij zag, hoeveel jaar al, die rivier langsstromen. Altijd weer kwam dat water in grote haast en het spoelde verder, op weg naar zee. Nooit zou het stoppen. Het voerde schepen en vissen mee en vogels die erop meedreven. Het spoelde afval aan, plastic wat soms in zijn wortels bleef steken. Hij zag binnenvaartschepen met onbekende bestemming, snelle, met de stroom mee en andere die hardwerkend, zich ertegen op boksten. Het was een donkere dag. Het was herfst. Een paar dagen geleden nog was er die weemoed. Toen was het windstil, de zon warm en laag. Toverend met kleur, de wilgenblaadjes vatten vlam in alle tinten. Kleine golfjes rimpelden stil op het gouden zand. In de verte dreef loom een schip. Toen dat al bijna uit het zicht verdwenen was, verstoorden de golven die het maakte, heel even, de stilte.
Voorbij was nu de zomer. Hij had ze zien staan, in zijn schaduw, de koeien die verkoeling zochten, pootjebadend. Als in een Middeleeuws schilderij. Hij zag gele speedbootjes die aanmeerden, zich vastbonden aan zijn wortels. Mannen die hun hengel uitwierpen, of een bal weggooiden voor de hond. Hij zag vogelaars met groene verrekijkers. Jongelui die vuurtjes stookten en rommel achterlieten. Rustzoekers. Mensen die de rommel opruimden. Een enkeling die zwom.
Het was niet ver van de bewoonde wereld. De polder door, de landweg en een dijkje. Hollandse wildernis. Daaronder was het strand. Klein en verscholen. Een reepje zand, het vuile, zwarte zand van de rivier. Te ver lopen voor de meeste mensen. Secret beach.
Nu zag hij onder zich een man en een vrouw die koffie dronken, druk in gesprek en die de stier op de dijk niet opmerkten. De vrouw was jong en blond, de man duidelijk heel wat ouder. Het was een donkere dag, de wolken zwaar en het regende niet. Die mensen wisten dat dit een mooie plek kon zijn, vredig en stil. Op een zomerdag, wanneer het zand warm was en met het geluid van de brekende golven zou je je hier aan een kust, aan zee wanen. Alleen de geur, het zout ontbrak, de geur die bleef. Die was van de rivier. De wilg stond met zijn voeten op de grens van land en water, hij keek op de pratende mensen neer en liet wat blaadjes vallen.
Dan was het strand weer leeg. Hoog in de grijze lucht vloog een groep ganzen in de V formatie en ze gakten hun kenmerkende geluid. De oude wilg kreunde opnieuw en wiegde zacht heen en weer. Hij stond pal in de wind, hij zou stand houden. Zijn grillige wortelstelsel deels blootgespoeld. Het water knabbelde eraan en vrat het zachte en vuile zand weg. Zachtjes begon het te regenen.